Er zijn in de loop der eeuwen door massa's twijfelachtige figuren verwoede pogingen ondernomen om het vuur van verwarring
en vertwijfeling brandende te houden onder een religieuze kookpot waarin de restanten van wat ooit het evangelie van
Jezus Christus was, vermengd worden met alles wat na de tijd van de eerste apostelen voor waarheid moet doorgaan. Het
doet me allemaal denken aan de woorden van de apostel Paulus die zich in Handelingen 20:29,30
tegenover de oudsten van de gemeente te Efeze liet ontvallen:
“Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige
wolven bij u zullen binnenkomen die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die
verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken”.
En zoals te verwachten was hebben die grimmige wolven de kudde niet gespaard. Op een dergelijke wijze waarschuwde Jezus
Zijn discipelen dat na Zijn heengaan tot de Vader ook hen vervolging en verdrukking te wachten stond. In Johannes 15:20 vinden we deze waarschuwing: “Gedenkt het woord, dat Ik tot u gesproken heb: Een slaaf
staat niet boven zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij mijn woord bewaard
hebben, zij zullen ook het uwe bewaren”. De grimmige wolven waar Paulus op doelde waren verantwoordelijk voor
een deel van die vervolgingen.
Het ligt voor de hand dat men bij het woord vervolgingen al gauw denkt aan grof geweld en folteringen. In de
bijbel wordt de duivel echter onder andere de “oude slang” genoemd. Een opvallend kenmerk van een slang
is dat hij zich in de meest onmogelijke bochten kan kronkelen waardoor hij voortdurend van gedaante verandert. Denkt
men het ene ogenblik dat men een betrouwbare voorstelling heeft van zijn uiterlijk, een ogenblik later is daar al niets
meer van terug te vinden. Ook de duivel, de oude slang, verandert voortdurend van uiterlijk en één van die
uiterlijke verschijningen is die van een engel des lichts. En in die gedaante vervolgt hij eveneens de gemeente van
Jezus Christus. Het gevaarlijke daaraan is dat het er zo onschuldig en oprecht uitziet. Het is echter niet meer dan
één van de vele maskers waarachter deze slang zich schuil houdt.
Na het afscheid van Zijn discipelen nam Jezus Zijn plaats in aan de rechterhand van de Vader. De “oude slang”
greep vervolgens zijn kansen om de prille gemeenten die kort daarop ontstonden zo mogelijk uit te kunnen roeien en daarvoor
maakte deze kronkelende slang gebruik van zijn vele gedaanten, waaronder zijn (bijna) perfecte vermomming als engel
des lichts. Dat hij voor dat toneelspel in deze verrotte wereld toch altijd weer handlangers kan vinden zal wellicht
geen verbazing wekken. Paulus gaf een beschrijving van deze lieden in 2 Cor. 11:13-15: “Want
zulke lieden zijn schijnapostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als apostelen van Christus. Geen wonder
ook! Immers, de satan zelf doet zich voor als een engel des lichts. Het is dus niets bijzonders, indien ook zijn dienaren
zich voordoen als dienaren der gerechtigheid; maar hun einde zal zijn naar hun werken”.
In zijn brief maakt ook Judas hier melding van als hij schrijft in Judas 1:4: “Want er
zijn zekere mensen binnengeslopen die vanouds tot dit oordeel zijn opgeschreven, goddelozen, die de genade van onze
God in losbandigheid veranderen en de enige Heerser, onze God en Here, Jezus Christus, verloochenen” (rechtstreeks
vertaald uit de grondtekst). Het woord binnengeslopen geeft al aan dat deze zekere mensen zich onopgemerkt in
de gemeenten hebben genesteld wat alleen maar mogelijk is als hun vermomming bedrieglijk echt is. Ware dat niet het
geval dan was hun binnensluipen niet lang onopgemerkt gebleven. Jezus zelf voorspelde dit al in Matthéüs
7:15: “Wacht u voor de valse profeten, die in schapenvacht tot u komen, maar van binnen zijn zij roofgierige
wolven”.
Het geniepige van dit alles is dat deze vermomde wolven niet stil zitten maar dankzij hun vermomming, als ogenschijnlijk
oprechte Christenen, hun leugens kunnen verspreiden binnen een gemeente om daarmee een verborgen revolutie op gang te
brengen. Die uiteindelijk, want daar gaat het hun opdrachtgever om, uitloopt op een verwoeste gemeente of meer van dit
soort onheil. Ik schrijf uit ervaring.
Het is in deze wereld een beproefde methode om tegenstanders en andersdenkenden te infiltreren en/of hun organisatie
van binnenuit te ondermijnen. Dat is de welbekende en maar al te vaak succesvolle “Paard van Troje” tactiek
die ook in het Christendom zijn duizenden heeft verslagen.
Om terug te komen op het eigenlijke onderwerp van deze pagina: zoals de oude slang zijn eigen identiteit verborgen
kan houden zo heeft hij zich ook sinds de zondeval ingespannen om de identiteit van de Schepper, zijn grootste vijand,
voor de mens te verdraaien en te maskeren. Kijken we naar de geschiedenis van het Joodse volk dan komt er een beeld
naar voren van een rebellerend volk dat van zijn God wetten ontving om het dagelijkse leven van dat volk in goede banen
te leiden en om de goede relatie tussen God en volk in stand te kunnen houden. De geschiedenis van het Oude Testament
laat ons zien dat van dat laatste in ieder geval al bitter weinig terecht kwam. De houding van het volk Israël
wordt door God zelf omschreven zoals we dat onder andere in Jesaja 29:13 kunnen lezen: “Omdat
dit volk Mij slechts met woorden nadert en met zijn lippen eert, terwijl het zijn hart verre van Mij houdt, en
hun ontzag voor Mij een aangeleerd gebod van mensen is, daarom, zie, Ik ga voort wonderlijk met dit volk te handelen,
wonderlijk en wonderbaar: de wijsheid van zijn wijzen zal tenietgaan en het verstand van zijn verstandigen zal
schuilgaan”.
In het Nieuwe Testament bedoelde Jezus precies hetzelfde te zeggen in Matthéüs 11:25,26:
“Te dien tijde hief Jezus aan en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor
wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want zo is het een
welbehagen geweest voor U”.
Van een rechtvaardige God mogen we een rechtvaardig oordeel verwachten. En dit oordeel in de beide aangehaalde teksten
uit Jesaja en Matthéüs is dat de geheimenissen van het Koninkrijk Gods niet bestemd zijn voor de huichelaars,
de trouwelozen, de hooghartigen en diegenen in eigen ogen wijs zijn en door de mensen geëerd willen worden als
leraars. Van dit soort mensen ondervond Jezus tijdens Zijn evangelieprediking de meeste tegenstand. Hun zorg was dat
ze hun aanzien en eer zouden verliezen door al de aandacht van het volk voor die zonderlinge zwerver uit Galilea die
zich het lot van de armen aantrok, zieken genas en zelfs doden had opgewekt. Onder andere in Johannes
12:19 komen we hun reactie op dit alles tegen: “De Farizeeën dan zeiden tot elkander: Gij ziet voor
uw ogen, dat gij niets bereikt; zie, de gehele wereld loopt Hem na”. Dat ze veel liever zelf al die aandacht kregen
ligt er lagen dik bovenop.
Wat we zowel van het afvallige gedrag van het volk Israël als van de vijandigheid van de religieuze leiders in
Jezus' dagen leren is dat in beide gevallen het diepste wezen en de aard van hun God een verborgenheid voor hen was.
Jacobus 4:8 leert ons hierover: “Nadert tot God, en Hij zal tot u naderen. Reinigt uw
handen, zondaars, en zuivert uw harten, gij, die innerlijk verdeeld zijt”.
Zolang er van een naderen tot God geen sprake is hoeven wij er niet op te rekenen dat Hij tot ons nadert en dat Hij
Zich aan ons openbaart. Sterker nog: zoals we al in Jesaja 29:13 hebben kunnen lezen rekent
God af met de “wijsheid” van de “wijzen” en een paar hoofdstukken verder vinden we in Jesaja
44:25: “die de tekenen der leugenprofeten tenietdoe en de waarzeggers als dwazen aan de kaak stel; die
de wijzen doe terugwijken en hun kennis tot dwaasheid maak”. En in Jesaja 59:2: “maar
uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en uw God, en uw zonden doen zijn aangezicht voor u verborgen
zijn, zodat Hij niet hoort”.
Er is in dit tekstgedeelte sprake van het verborgen blijven van Gods aangezicht en dit laat zien dat het meest herkenbare
van Hem voor de weerspannigen een mysterie blijft. Er zijn in de loop der eeuwen door -tig aantallen theologen en “bijbelwetenschappers”
pogingen ondernomen om het wezen van God te doorgronden maar al deze pogingen zijn absoluut vruchteloos zolang er aan
Gods voorwaarden niet is voldaan. En al die voorwaarden kunnen worden samengevat in de woorden die de drie apostelen
hoorden tijdens de verheerlijking van Jezus op de berg in Matthéüs 17:5: “Terwijl hij (Petrus) nog sprak, zie, daar overschaduwde hen een lichtende
wolk, en zie, een stem uit de wolk zeide: Deze is Mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar
Hem!” Als er van ons verwacht wordt dat we naar Jezus horen wordt er van ons verwacht dat wij gehoor geven
aan het evangelie wat Hij van de Vader had ontvangen en wat Jezus aan ons doorgaf. Dit laatste vinden we in Johannes
12:49 waar Jezus zegt: “Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, maar de Vader, die Mij heeft gezonden,
heeft zelf Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen en spreken moet”. Waar mensen menen dit evangelie te moeten vervangen
door allerlei religieuze regeltjes wordt aan de voorwaarde van de Vader niet voldaan en blijft als gevolg daarvan het
wezen van de Vader en dat van de Zoon voor hen verborgen. Als God Zijn aangezicht verbergt, verbergt Hij Zijn identiteit
zodat deze een verborgenheid blijft. En wat Hij verborgen houdt, blijft een raadsel, en in dit geval betreft dat het
raadsel van Jahweh.
Dat zodoende de identiteit van Jahweh voor al de weerspannigen een verborgenheid en dus ook een raadsel is gebleven
is hiermee voldoende hard gemaakt.
Waar het in tegenstelling tot het voorgaande uiteindelijk allemaal op uit zal lopen lezen we vervolgens in
Hebreeën 8:11: “En niet langer zullen zij een ieder zijn medeburger, en een ieder
zijn broeder leren, zeggende: Ken de Here, want allen zullen zij Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder
hen”. Is dit uiteindelijk niet de reden waarom de mens is geschapen? God wil gekend worden. Dit liet Jezus ook
merken in Johannes 14:21: “Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het, die Mij
liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal geliefd worden door mijn Vader en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem
openbaren”. Het “wie mijn geboden heeft en ze bewaart” betekent hier het gehoorzaam zijn aan het
evangelie van Jezus Christus en wie hieraan gehoor geeft doet precies wat we al in Jacobus 4:8
zagen staan: “Nadert tot God, en Hij zal tot u naderen”. Dus Jezus' uitspraak: “Ik zal Mijzelf aan
hem openbaren” en de woorden van Jacobus “Hij zal tot u naderen” hebben dezelfde betekenis: het tot
elkaar naderen van Schepper en mens.
Jezus' uitspraak: “Ik zal Mijzelf aan hem openbaren” staat in verband met Zijn belofte aan de discipelen
over de komst van de Trooster, de Heilige Geest, die Hij zou zenden na Zijn vertrek van deze aarde (Joh. 16:7). De verborgen omgang met Jezus door de inwoning van Zijn Heilige Geest is daarom de enige weg
om Hem werkelijk te leren kennen.
Als we het voorgaande nog eens zorgvuldig bestuderen, dan komt er nog iets opmerkelijks naar voren waar we maar al
te snel overheen lezen. In de hierboven al aangehaalde uitspraak van Jezus in Johannes 12:49:
“Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, maar de Vader, die Mij heeft gezonden, heeft zelf Mij een gebod gegeven,
wat Ik zeggen en spreken moet”, blijkt dat Jezus niet uit Zichzelf sprak maar daarentegen de woorden van de Vader
doorgaf. En in Matthéüs 17:5 zei de stem uit de wolk: “Deze is mijn Zoon, de
geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem!” Dit leert ons dat de Zoon de woorden van de Vader
doorgeeft en de Vader op Zijn beurt laat weten dat we naar Zijn Zoon hebben te luisteren. Dat we dus, met andere
woorden, alleen aandacht behoren te schenken aan wat de Zoon te zeggen heeft. Dit getuigde ook Johannes de Doper en dit
getuigenis vinden we in Joh. 3:34 waar hij zegt: “Want Hij, die God gezonden heeft, die
spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate”.
Jezus spreekt dus namens de Vader de woorden van de Vader. Dit vinden we ten overvloede nog eens terug in Johannes 7:16: “Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die
Mij gezonden heeft”. Jezus was de boodschapper van de Vader en alles wat Hij sprak en deed, gebeurde in opdracht
van de Vader. Dit was geen nieuwe situatie maar, en hier raken we het onderwerp van deze pagina, een vervolg van de
situatie die al bestond in de tijd van het Oude Testament.
De kerkhistoricus Eusebius beschrijft in zijn “Historie van de kerk” de opkomst, in de eerste eeuwen
van onze jaartelling, van een Joods-christelijke sekte genaamd de Ebionieten. Er bleken meerdere varianten van te bestaan
met dezelfde naam maar, hoe kan het ook anders, met een verschillende visie. En die visie betrof, het laat zich raden,
de persoon Jezus Christus. Bij de ene variant heerste de mening dat de maagdelijke geboorte van Jezus een verzinsel
was. Hij was in die visie dus gewoon mens en verschilde daarin in niets van zijn broers en zussen. Dat hele “god
die mens werd” verhaal was in hun visie niet veel meer dan een verzinsel.
De andere variant van deze Ebionieten had geen probleem met het bijbelse gegeven dat Jezus geboren was uit de maagd
Maria en de Heilige Geest. Maar ook daar weigerde men te geloven dat Jezus voordien had bestaan. De veelbesproken “pre-existentie”
(= het feit dat Jezus al bestond voordat Hij mens werd) was voor beide varianten absoluut uitgesloten. Wat ze wel gemeenschappelijk
hadden was hun afwijzen van de brieven van Paulus en het willen vasthouden aan de Joodse wetten.
Het lag voor de hand dat dit onderwerp de Christenheid sindsdien vaker zou bezighouden. De schrijver van het boek Prediker
stelde al vast in Prediker 1:9: “Wat geweest is, dat zal er zijn, en wat gedaan is, dat
zal gedaan worden; er is niets nieuws onder de zon”. En wat destijds door de Ebionieten werd verkondigd is ook
nu weer te horen. Overzien we alle aanvallen die er sinds de Pinksterdag zijn geopend op het evangelie van Jezus Christus
en op het Christendom in zijn algemeenheid dan moeten we vaststellen dat dé centrale figuur daarin, Jezus Christus,
de meeste klappen heeft moeten verduren. Toen Saulus op zijn rooftocht naar Damaskus werd gestopt en daar midden op
de weg een ontmoeting had met een voor hem onbekende, hogere macht kreeg hij te horen: “Saul, Saul, waarom vervolgt
gij Mij?” (Hand. 9:4). Het was Jezus zelf die aan Saulus' klopjacht een einde
maakte en Saulus ter plaatse liet weten dat hij niet bezig was om een stel religieuze fanaten op te pakken maar dat
hij Jezus zelf vervolgde. Hoevele keren nadien zal Jezus eenzelfde vraag gesteld hebben??
Sinds ik met deze website ben begonnen ben ik via de reacties op de site de meest uiteenlopende visies en meningen tegengekomen
over de persoon Jezus Christus, over Zijn positie, over Zijn afkomst, over de rol die Hij wel of niet gespeeld zou hebben
of over Zijn toekomst en status. Het was te verwachten, in een wereld die nog wordt beheerst door een overste die zijn
tijd ziet opraken. In Openbaring 12:12 vinden we deze waarschuwing: “Wee de aarde en
de zee, want de duivel is tot u nedergedaald in grote grimmigheid, wetende, dat hij weinig tijd heeft”.
En als een huiskat in het nauw al rare sprongen kan maken hoeven we van die getergde roofkat niet te verwachten dat
hij met zijn pootjes over elkaar zijn ondergang af zal zitten wachten. De apostel Petrus maakt daar bepaald geen geheim
van als hij schrijft in 1 Petrus 5:8: “Wordt nuchter en waakzaam. Uw tegenpartij, de
duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden”. Dit kan hij doen met het geweld
van een verscheurende leeuw maar eveneens, en dat is nog veel gevaarlijker, in de gedaante van een engel des lichts.
Tezamen met mijn ervaringen van vele voorgaande jaren brengt deze hetze tegen de persoon Jezus Christus mij tot de onvermijdelijke
conclusie dat we Jezus Christus zonder twijfel kunnen beschouwen als:
Door een samenloop van omstandigheden werd ik na jaren weer opnieuw bepaald bij gebeurtenissen uit eigen leven, die
ik ondertussen al lang achter me had gelaten. Ik was daarom aanvankelijk niet van plan om er nog weer eens aandacht
aan te besteden en al helemáál niet via een website. Het liep echter anders en hoewel ik het dus zelf niet
heb gezocht heb ik na een reeks overwegingen dan toch maar de moed gehad om me weer te gaan verdiepen in wat ik jaren
geleden in eigen kring zag opkomen. Ik heb mensen zien veranderen die ik al verscheidene jaren van nabij kende. Het
was uiteindelijk een geest van verzet en hatelijkheid die de gemeente uit elkaar dreef met traumatische gevolgen voor
de meeste betrokkenen. Het geraffineerde aan dit alles was, hoe kan het ook anders, dat het allemaal plaatsvond onder
het mom van (vermeende) heiligheid. Zoals we ook lezen in 2 Timothéüs 3:5: “......die
met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochend hebben; houd ook dezen op een afstand”. Het ondraaglijk
zware klimaat tijdens de laatste samenkomsten is iets wat me altijd zal bijblijven.
Jaren daarvoor deed ik tegenover iemand de uitspraak dat het de geest van de antichrist was die zich inspande om de
touwtjes in de gemeente stevig in handen te krijgen. Terwijl ik aanvankelijk nog wel eens twijfelde aan die woorden
moest ik niet zo lang daarna al vaststellen dat ik de spijker op zijn kop had geslagen.
Maar, om de koe nu maar eens bij de horens te vatten wil ik hier eerst in het kort weergeven wat de leer inhield die
de betreffende personen zo fanatiek aanhingen. En jawel, het kwam grotendeels neer op wat de hierboven genoemde Ebionieten
ook al hadden uitgevonden: die mens Jezus van Nazareth was slechts een mens. Niks God in een menselijke gedaante, allemaal
flauwekul. Voor dat theologische bouwsel, zo verkondigden zij, is in de bijbel geen passend fundament te vinden.
Wat me bij de bestudering van het onderwerp op deze pagina vooral trof was de tegenstelling die ik er in aantrof.
Een tegenstelling die het lot en de geschiedenis van de Joden heeft bepaald. In Deuteronomium 10:20
zien we staan wat er van het volk Israël werd verwacht: “De Here, uw God, zult gij vrezen, Hem zult gij dienen,
Hem aanhangen en bij Zijn naam zweren”. De geschiedenis van het Oude Testament leert ons dat er van dat vrezen
en dienen maar al te vaak niet veel terechtkwam zodat de profeet en richter Samuël al van God kreeg te horen: “...want
niet u hebben zij verworpen, maar Mij hebben zij verworpen, dat Ik geen koning over hen zou zijn” (1
Sam. 8:7). En dan nu de opvallende tegenstelling: in schril contrast met de afvalligheid die het volk Israël
keer op keer liet zien staat de onvoorstelbaar gedisciplineerde wijze waarop de schriftgeleerden van het volk zich bezig
hielden met het kopiëren van de overgeleverde bijbelboeken. Wat daarbij vooral opvalt is de eerbied en het ontzag
voor de naam van God. De naam Jahweh durfden de Joden na de Babylonische ballingschap zelfs helemaal niet meer uit te
spreken uit angst om deze op de één of andere wijze te misbruiken.
Toen Jezus Zich tijdens Zijn verblijf onder het volk Israël inspande om het evangelie van het Koninkrijk Gods aan
het volk bekend te maken kreeg Hij te maken met dezelfde vijandigheid en onwil die het gedrag van het volk Israël
al eeuwen hadden bepaald. Niet lang daarvoor kwam ook Johannes de Doper al met de Farizeeën en Sadduceeën
in aanvaring waarop hij hen zei in Matth. 3:9: “en beeldt u niet in, dat gij bij uzelf
kunt zeggen: Wij hebben Abraham tot vader, want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen(!) Abraham kinderen
te verwekken”. De Joden meenden namelijk dat zij als nazaten van Abraham terug konden vallen op het verbond wat
Jahweh met Abraham had gesloten in Genesis 17:9: “Voorts zeide God tot Abraham: En wat
u aangaat, gij zult mijn verbond houden, gij en uw nageslacht, in hun geslachten”. Die vlieger ging niet op want
Johannes de Doper had hen al laten weten in Matth. 3:8: “Brengt dan vrucht voort, die
aan de bekering beantwoordt”. Het zich beroepen op een verbond want sinds Abraham's dagen door zijn nageslacht
met voeten was getreden had geen enkele waarde. Het was de bekering en de bijbehorende vruchten waar het God om te doen
is. Daar is geen vervanging voor, ook geen verbond wat slechts op papier in ere wordt gehouden.
Het gespleten gedrag waar Johannes de Doper en, niet lang daarna, Jezus mee werden geconfronteerd was een voortzetting
van de tegenstelling tussen de eerbied voor het geschreven Woord én de Naam van God aan de ene kant en de vijandigheid
en het verzet van de Joden tegen het (gesproken) Woord Gods aan de andere kant.
In Jesaja 29:13 wordt hier (zo lazen we hierboven al) een treffende beschrijving van gegeven:
“En de Here zeide: Omdat dit volk Mij slechts met woorden nadert en met zijn lippen eert, terwijl het zijn hart
verre van Mij houdt, en hun ontzag voor Mij een aangeleerd gebod van mensen is”. In het Oude Testament was er
voor Jahweh geen ruimte in het hart van Zijn volk en in het Nieuwe Testament zien we hiervan de voortzetting tijdens
de prediking van Johannes de Doper en Jezus en vervolgens sinds de uitzending van de apostelen. Tijdens de laatstgenoemde
periode liet Paulus weten in 1 Corinthe 1:23,24: “doch wij prediken een gekruisigde Christus,
voor Joden een aanstoot, voor heidenen een dwaasheid, maar voor hen, die geroepen zijn, Joden zowel als Grieken, [prediken
wij] Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods”. Paulus wijst hier op het afwijzen van Jezus als Messias door
de Joden die ook tijdens Paulus' zendingsreizen vrijwel overal waar hij kwam aan het stoken waren en Paulus het verkondigen
van het evangelie wilden beletten. Het moet dus gezegd worden dat het bij het bestuderen van Paulus' zendingsreizen
telkens weer opvalt dat het hoofdzakelijk de (religieuze) Joden waren die deze vijandigheid op hun geweten hadden. Deze
vijandigheid vergelijkend met het gedrag van het volk Israël in het Oude Testament kom ik tot dezelfde conclusie
die ook de schrijver van het boek Prediker in Prediker 1:9 al had getrokken: “Wat geweest
is, dat zal er zijn, en wat gedaan is, dat zal gedaan worden; er is niets nieuws onder de zon”.
Het grote probleem waar de vijanden van Jezus Christus telkens weer op stuklopen is dat niet zij maar God zelf altijd
het laatste woord heeft. En dat de uitkomst van al hun spitsvondige bedenksels daarom anders zal uitpakken dan hen voor
ogen stond. Om het juiste inzicht in het onderwerp van deze pagina te krijgen moet als eerste vastgesteld worden wat
de positie van de Vader is. In 1 Timothéüs 6:13-16 laat Paulus hier zijn licht over
schijnen als hij aan Timothéüs schrijft: “Ik beveel voor God, die alle leven wekt, en voor Christus
Jezus, die de goede belijdenis voor Pontius Pilatus betuigd heeft, dat gij dit gebod onbevlekt en onberispelijk handhaaft
tot de verschijning van onze Here Jezus Christus, welke te zijner tijd de zalige en enige Heerser zal doen aanschouwen,
de Koning der koningen en de Here der Heren, die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont,
die geen der mensen gezien heeft of zien kan. Hem zij eer en eeuwige kracht! Amen”. Paulus beschrijft hier
kort en bondig dat de Vader een boven alles uittorende positie bekleedt die voor ons mensen niet te vatten is en die
ons voorstellingsvermogen verre te boven gaat. Er is hier zelfs sprake van een ontoegankelijk licht én dat
de Vader door geen der mensen ooit gezien is of gezien kan worden. Ook de apostel Johannes laat zich hierover uit met
de woorden: “Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft
Hem doen kennen” (Joh. 1:18). En in zijn eerste brief herhaalt hij dit nog eens als hij
schrijft in 1 Joh. 4:12: “Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkander
liefhebben, blijft God in ons en zijn liefde is in ons volmaakt geworden”. En in Colossenzen
1:15 brengt Paulus het als volgt onder woorden: “Hij (Jezus) is het beeld van de onzichtbare God,
de eerstgeborene der ganse schepping”. Wat Paulus en Johannes hier over de Vader schrijven is één van
de hoofdpijlers in het evangelie van het Koninkrijk Gods. En waarom? Johannes heeft daar eigenlijk al een antwoord op
gegeven met de woorden: “de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die(!!) heeft Hem doen kennen”.
Dat deed Jezus toen Hij Zijn discipelen onderwees en in Zijn woorden en daden aan het volk liet zien wie de Vader is
zodat Hij, kort voor Zijn gevangenneming, aan Filippus kon antwoorden: “Ben Ik zolang bij u, Filippus, en kent
gij Mij niet? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader?” (Joh.
14:9). Jezus had Zich er voor ingespannen om het wezen en karakter van de Vader bekend te maken aan Zijn discipelen.
Ondanks dat er in het Oude Testament enkele verwijzingen zijn te vinden naar het bestaan van de Vader (zoals in Psalm
110:1) was tot de tijd van Jezus' prediking de Vader de grote onbekende gebleven. En dat is bepaald niet zo vreemd
want was het niet vanwege de zondeval dat er een scheiding(!!!) was ontstaan tussen God de Vader en de zondige mens???
Want dát was namelijk de reden dat Jezus Christus de weg naar Golgotha is gegaan om zo de onoverkomelijke kloof
tussen de heilige, onzichtbare Vader en de zondige mens te kunnen overbruggen. Die aanwezige kloof werd door Jezus nog
eens duidelijk onder woorden gebracht in Zijn antwoord aan de vijandige Joden, in Johannes 8:19:
“Zij dan zeiden tot Hem: Waar is uw Vader? Jezus antwoordde: Noch Mij, noch mijn Vader kent gij: Indien
gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader kennen”. Wat voor de Joden gold gaat ook op voor alle andere mensen en
dat brengt Jezus onder woorden in Joh. 17:25: “Rechtvaardige Vader, de wereld kent
U niet, maar Ik ken U, en dezen weten, dat Gij Mij gezonden hebt”. In Lucas 10:22
brengt Jezus deze onbekendheid met de Vader op de volgende manier onder woorden: “Alle dingen zijn Mij overgegeven
door mijn Vader en niemand weet, wie de Zoon is, dan de Vader, en wie de Vader is, dan de Zoon, en wie de Zoon
het wil openbaren”. Als resultaat van Zijn prediking kan Hij echter in Joh. 17:26 Zijn
hogepriesterlijk gebed besluiten met de woorden: “en Ik heb hun Uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken,
opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen”. Met de naam van de Vader bedoelt Jezus
het wezen en karakter van de Vader en deze naam van de Vader was door de zondeval voor de zondige mens een mysterie
geworden. Het is in onze moderne tijd waarin de geestelijke duisternis zichtbaar oprukt ook in het evangelische wereldje
een overheersende trend geworden om de ernst van de zonde en de gevolgen ervan onder te schoffelen. Waardoor er ook
licht gedacht wordt over de scheiding die er door de zonde ontstond tussen de Vader en deze schepping. Dat was echter
geen kleinigheid, dat was absoluut dramatisch!! Zonder Jezus als de enige weg tot de Vader zou dat voor ons een eeuwige
scheiding van de Vader zijn gebleven en dus een eeuwige dood. Juist over de ernst van de zonde wordt, onder invloed
van demonische leergeesten, opvallend lichtvoetig gedacht in het evangelische/charismatische wereldje. Waardoor de bodem
rijp werd gemaakt voor misleidende hypes zoals die van de “doelgerichte gemeente”.
De situatie is dus dat de onzichtbare Vader door Jezus tijdens Zijn rondwandeling op aarde geopenbaard werd aan de mensen.
Dit bevestigt Jezus zelf nog eens in Joh. 6:46: “Niet, dat iemand de Vader gezien heeft;
alleen die van God komt, die heeft de Vader gezien”. We moeten dus vaststellen dat de bijbel er geen twijfel
over laat bestaan dat God de Vader in een ontoegankelijk licht woont en dat Hij de Vader is, zoals Paulus het omschrijft:
“die geen der mensen gezien heeft of zien kan”.
Uit het voorgaande hebben we kunnen opmaken dat de Vader in een ontoegankelijk licht woont en dat Jezus Christus als
enige de Vader kent, Hem heeft gezien en Zijn wezen aan de mensen heeft bekend gemaakt. Dat is allemaal goed en wel,
zal de beter ingelichte lezer wellicht denken, maar wat moeten we dan met bepaalde gebeurtenissen die we in het Oude
Testament tegenkomen? Eén van deze in het Oude Testament beschreven gebeurtenissen vinden we in Genesis 18. Daar lezen we dat Abraham werd bezocht door drie mannen.
Eén van hen werd door Abraham herkend als Jahweh. Hoofdstuk 18 begint met de mededeling:
“En de Here verscheen aan hem bij de terebinten van Mamre, terwijl hij op het heetst van de dag in de
ingang der tent zat. En hij sloeg zijn ogen op en zag, en zie, drie mannen stonden bij hem; toen hij hen zag, liep hij
hun uit de ingang van zijn tent tegemoet, en boog zich ter aarde”.
Jahweh verscheen daar aan Abraham in een menselijke gestalte, vergezeld van twee engelen. Deze engelen trokken na hun
bezoek aan Abraham verder om Lot en zijn familie uit Sodom weg te halen. De Joodse bijbelgeleerden waren er zich
terdege van bewust dat het hier Jahweh betrof in een menselijke gedaante. Dit bracht hen ertoe om de tekst van
vers 22 aan te passen. Wij lezen daar nu: “Toen wendden die mannen zich vandaar en
gingen naar Sodom, maar Abraham bleef nog staan voor de Here”. Oorspronkelijk moet daar gestaan hebben:
“maar de Here bleef nog staan voor Abraham”. Omdat ze het niet gepast vonden dat Jahweh een afwachtende
houding aannam tegenover Abraham en daarmee Abraham de gelegenheid gaf om nog te zeggen wat hem bezig hield en doordat
ze die afwachtende houding tegenover Abraham een vernederende situatie vonden voor Jahweh pasten ze uit respect voor
Jahweh de tekst aan zodat wij nu in onze bijbel lezen dat Abraham een afwachtende houding aannam tegenover Jahweh.
Lezen we die tekst nauwkeurig in de context dan blijkt dat deze tekst in de huidige vorm inderdaad geen logische
volgorde heeft. De drie mannen verschenen samen aan Abraham aan het begin van hoofdstuk 18 en het lag in de lijn der
verwachting dat ze ook weer samen zouden vertrekken. Dat gebeurde echter niet. De twee engelen zetten hun reis voort
maar Jahweh bleef nog staan. Het zou daarom een nauwkeuriger beschrijving van dit voorval zijn geweest als het contrast
tussen de vertrekkende engelen en de daarentegen nog wachtende Jahweh was benadrukt. In plaats daarvan lezen we in onze
bijbel dat het Abraham was die nog bleef wachten. Deze aanpassing van de tekst laat zien dat de Joodse geleerden dus
zeer wel beseften dat het hier handelde om Jahweh in een menselijke gestalte.
Dat het beslist geen geestverschijning betrof blijkt ook uit het feit dat Jahweh zelfs at wat Abraham, als gastheer,
Hem had voorgezet (vers 8). Net zoals Jezus het stuk gebakken vis opat dat de discipelen Hem
gaven te eten nadat Hij na Zijn opstanding onverwacht weer in hun midden verscheen (Lucas
24:42). In Lucas 24:39 zegt Jezus zelfs: “Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik
het zelf ben; betast Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb”. Als
bewijs hiervoor at Hij het stuk vis voor hun ogen op. Datgene waar de discipelen bij Jezus' verschijning getuige van
waren was een vergelijkbare situatie met die zoals in Genesis 18 wordt beschreven, waar Jahweh
de maaltijd at die Abraham Hem had voorgezet.
Nadat Abraham zijn smeekbede was begonnen voor de misschien nog aanwezige rechtvaardigen in Sodom doet hij in
vers 25 een opvallende belijdenis: “Het zij verre van U, aldus te handelen, de
rechtvaardige te doden met de goddeloze, zodat de rechtvaardige zou zijn gelijk de goddeloze; verre zij het van U; zou
de Rechter der ganse aarde geen recht doen?” In Joh. 5:22 doet Jezus een
uitspraak die met Abraham's belijdenis sterke overeenkomsten heeft: “Want ook de Vader oordeelt niemand, maar
heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven”. Jezus laat ons met deze woorden zien dat Hij de rechter is
die levenden en doden zal oordelen. Ook in Handelingen 10:42 getuigt Petrus hiervan: “en
Hij heeft ons geboden het volk te prediken en te betuigen, dat Hij het is, die door de Vader is aangesteld tot
rechter over levenden en doden”. En Paulus getuigt in 2 Timothéüs 4:1:
“Ik betuig u nadrukkelijk voor God en Christus Jezus, die levenden en doden zal oordelen, met beroep zowel
op zijn verschijning als op zijn koningschap...”. In 2 Cor. 5:10 schrijft hij:
“Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder wegdrage wat hij
in zijn lichaam verricht heeft, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad”. En in Rom. 14:10 nogmaals: “Gij echter, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat minacht gij uw
broeder? Want wij zullen allen gesteld worden voor de rechterstoel van Christus” (volgens de
grondtekst).
We kunnen er niet omheen dat de beschrijvingen van Jezus die we in het Nieuwe Testament vinden overeenkomen met de
uitspraak van Abraham. Het verband hiertussen komt verderop opnieuw aan de orde.
In Exodus 24 wordt eveneens een in dit verband bijzondere gebeurtenis vermeld. Bij deze
gebeurtenis ontving Mozes de wet op stenen tafelen. Maar daaraan vooraf kreeg Mozes de opdracht die we in vers 1 lezen: “Tot Mozes zeide Hij: Klim op tot de Here, gij en Aäron, Nadab en Abihu en zeventig
van de oudsten van Israël en buigt u van verre neder”. Het daadwerkelijk beklimmen van de berg wordt vervolgens
beschreven in Exodus 24:9-11: “En Mozes klom op met Aäron, Nadab en Abihu en zeventig
van de oudsten van Israël. En zij zagen de God van Israël en het was alsof onder zijn voeten een plaveisel
lag van lazuur, als de hemel zelf in klaarheid. Maar tot de vooraanstaanden der Israëlieten strekte Hij zijn hand
niet uit; zij aanschouwden God en zij aten en dronken”.
Van een afstand waren de vooraanstaanden van het volk getuige van dit schouwspel en ondanks dat ze Jahweh aanschouwden
staat er: “Maar tot de vooraanstaanden der Israëlieten strekte Hij zijn hand niet uit”. Anders gezegd:
ze mochten blijven leven.
Een geheel andere gebeurtenis staat echter te lezen in Exodus 33:20: “Hij zeide: Gij
zult mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven”. Dit wekt de indruk dat er sprake
is van een tegenstrijdigheid. Bij deze gelegenheid bevond Mozes zich opnieuw op de berg Sinaï om voor de tweede
maal de wet op stenen tafelen te ontvangen nadat hij de vorigen in zijn woede en teleurstelling had stuk gegooid, nadat
hij bij zijn terugkomst van de bergtop het volk zag dansen voor hun doe-het-zelf afgod. Het verschil met de vorige verschijning
in Exodus 24 is echter dat Mozes een speciaal verzoek deed in vers 18: “Maar hij zeide: Doe mij toch uw heerlijkheid zien”.
Jahweh's antwoord daarop is: “Ik zal mijn luister aan u doen voorbijgaan en de naam des Heren voor u uitroepen:
Ik zal genadig zijn, wie Ik genadig ben, en Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontferm. Hij zeide: Gij zult mijn aangezicht
niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven”. In Exodus 24 zagen de oudsten
van het volk de gestalte van Jahweh vanaf een grote afstand maar Mozes was daar kennelijk niet tevreden mee. Zijn verzoek
om Jahweh's heerlijkheid te mogen zien kwam er op neer dat Jahweh Zich in een andere gestalte zou tonen dan in Exodus
24 het geval was. Maar daarmee liep Mozes eigenlijk te hard van stapel waarop hem werd geantwoord dat geen enkel
zondig mens Jahweh's heerlijkheid en dus Zijn heiligheid zou kunnen aanschouwen zonder dat dit ingrijpende gevolgen
zou hebben.
Paulus belijdt in 1 Corinthe 13:12: “Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen,
doch straks van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen, zoals ik zelf gekend
ben”. Uiteindelijk zal dit toch werkelijkheid worden maar in Mozes' tijd was dit nog ondenkbaar. Het verschil
zit hem dus in de manier waarop en de gestalte waarmee Jahweh Zich openbaart. Immers ook Abraham sprak met Jahweh van
man tot man maar bij die ontmoeting verscheen Hij in een menselijke gestalte.
Dan hebben we daar nog de belevenissen van het eerste mensenpaar in de hof van Eden. Kort na de ongehoorzaamheid van
Adam en Eva hoorden ze tot hun grote schrik iemand naderen zoals we lezen in Genesis 3:8:
“Toen zij het geluid van de Here God (grondtekst: Yhwh Elohim) hoorden, die in de hof wandelde in de avondkoelte,
verborgen de mens en zijn vrouw zich voor de Here God tussen het geboomte in de hof”. Het feit dat ze meteen
begrepen wie daar aankwam en dat ze aan het (bekende) geluid konden horen wie daar naderde laat zien dat ze dit niet
voor het eerst hadden meegemaakt. Ze herkenden het naderen van de Here God maar hun bezwaarde geweten verhinderde hen
om Jahweh tegemoet te komen. Ze hadden heel goed door dat ze fout bezig waren geweest. En ze begrepen dat ze daarmee
Jahweh niet onder ogen konden komen. Dat hun schaamte vanwege hun naaktheid er ook in meespeelde is in dit voorval
feitelijk maar bijzaak omdat de ontdekking van hun eigen naaktheid het gevolg was van hun belaste geweten en niet
andersom.
Daar is ongetwijfeld nog heel wat over te zeggen en te schrijven maar waar het in dit verband om gaat is het simpele
feit dat de Here God, dus Jahweh, in de hof wandelde en dan nog wel in een verschijning die voor de mens herkenbaar
was. Niet als geest of spook of iets van dien aard maar heel gewoon, in een gestalte die door de mens kon worden gezien
en aangesproken.
Nog zo'n wonderlijke ontmoeting vinden we in Jozua 5:13-15. Die vond plaats kort voordat
het volk Israël onder leiding van Mozes' opvolger Jozua de stad Jericho zou gaan innemen. We lezen daar:
“Het gebeurde nu, terwijl Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen opsloeg. Zie, daar stond een man tegenover hem
met een uitgetrokken zwaard in de hand. Jozua trad op hem toe en vroeg hem: Behoort gij tot ons of tot onze
tegenstanders? Doch hij antwoordde: Neen, maar ik ben de vorst van het heer des Heren. Nu ben ik gekomen. Toen
wierp Jozua zich op zijn aangezicht ter aarde, boog zich neer en zeide tot hem: Wat heeft mijn heer tot zijn knecht te
zeggen? En de vorst van het heer des Heren zeide tot Jozua: Doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats waarop gij
staat, is heilig. En Jozua deed dit”.
In Exodus 3:4-6 lezen we over een vergelijkbare ontmoeting bij de roeping van Mozes. We lezen
daar: “Toen de Here zag, dat hij het ging bezien, riep God hem uit de braamstruik toe: Mozes, Mozes! En hij
antwoordde: Hier ben ik. Daarop zeide Hij: Kom niet dichterbij: doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop
gij staat, is heilige grond. Voorts zeide Hij: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaäk en
de God van Jacob. Toen verborg Mozes zijn gelaat, want hij vreesde God te aanschouwen”. Bij deze
ontmoeting kreeg dus ook Mozes te horen dat hij op heilige grond stond. Mozes en zijn opvolger Jozua kregen beide te
horen dat ze eerbied verschuldigd waren tegenover Diegene met wie zij een ontmoeting hadden. Dit vormt een
tegenstelling met de in de bijbel beschreven ontmoetingen tussen mensen en engelen.
We kunnen in de bijbel diverse malen lezen over verschijningen van engelen, waarbij ze zowel alleen als met
meerderen verschenen, zoals ook hierboven al is beschreven (naar aanleiding van Genesis 18).
Ze verschenen in de gedaante van een mens of, zoals het Daniël overkwam, in de gedaante van een bovennatuurlijk
wezen. Dan kon het gebeuren dat bij de persoon in kwestie het klamme zweet uitbrak en hij bevend op de grond viel om
deze hemelse verschijning te aanbidden. Maar ook zonder uitzondering werd er vervolgens door de engel ingegrepen met de
mededeling dat hij geen aanbidding duldde.
De apostel Johannes deed dit bijvoorbeeld tot twee keer toe zoals we lezen in Openbaring
19:10: “En ik wierp mij neder voor zijn voeten om hem te aanbidden, maar hij zeide tot mij: Doe dit niet!
Ik ben een mededienstknecht van u en uw broederen, die het getuigenis van Jezus hebben; aanbid God! Want het getuigenis
van Jezus is de geest der profetie”. En nogmaals in Openbaring 22:8-9: “En ik,
Johannes, ben het, die deze dingen hoorde en zag. En toen ik ze gehoord en gezien had, wierp ik mij neder voor de
voeten van de engel, die ze mij toonde, om te aanbidden. Maar hij zeide tot mij: Doe dat niet! Ik ben een
mededienstknecht van u en van uw broederen, de profeten, en van hen, die de woorden van dit boek bewaren; aanbid
God!”
Er wordt door de engel tot tweemaal toe aan Johannes duidelijk gemaakt dat hij uitsluitend God mocht aanbidden en dat
de engel geen aanbidding mag accepteren. De schrijver van de brief aan de Hebreeën laat ons over de engelen weten
in Hebreeën 1:14: “Zijn zij niet allen dienende geesten, die uitgezonden
worden ten dienste van hen, die het heil zullen beërven?” Bij de ontmoeting tussen Jozua en de man met het
zwaard komt echter iets heel anders naar voren. Daar buigt Jozua zich voor de man met het zwaard maar hij wordt er niet
om terechtgewezen. Integendeel, hij krijgt zelfs te horen dat hij ook nog zijn schoenen moet uittrekken omdat de grond
waarop hij staat heilig is. Er is hier dus iets heel anders aan de hand dan bij de apostel Johannes het geval was. In
het antwoord van de man met het zwaard aan Jozua geeft hij aan wat zijn status is: vorst van het heer (leger) des
Heren.
Waaruit bestaat dit leger? Paulus noemt dit leger in Romeinen 8:19: “Want met
reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods”. Daar draait het evangelie van
Jezus Christus namelijk om. Hij kwam om de verzoening tot stand te brengen, het Koninkrijk Gods op aarde te vestigen en
Zich een leger te verzamelen om oorlog te voeren tegen het beest (Openb. 13) en zijn leger.
Die zonen Gods zijn geen engelen maar mensen. Mensen die discipelen van Jezus Christus zijn geworden omdat ze daar een
bewuste keuze voor hebben gemaakt en de onvermijdelijke vervolging die daar op volgt hebben aanvaard. In Openbaring 19:11-14 komen we hen weer tegen: “En ik zag de hemel geopend, en zie, een wit paard; en
Hij, (Jezus Christus) die daarop zat, wordt genoemd Getrouw en Waarachtig, en Hij velt vonnis en voert oorlog in
gerechtigheid. En zijn ogen waren een vuurvlam en op zijn hoofd waren vele kronen en Hij droeg een geschreven naam, die
niemand weet dan Hijzelf. En Hij was bekleed met een kleed, dat in bloed geverfd was, en zijn naam is genoemd: het
Woord Gods. En de heerscharen, die in de hemel zijn, volgden Hem op witte paarden, gehuld in wit en smetteloos
fijn linnen”. Er is hier sprake van de heerscharen die in de hemel zijn (in de grondtekst wordt hier het
woord legers gebruikt) en zij zijn gehuld in wit en smetteloos fijn linnen. De betekenis van dit wit en
smetteloos fijn linnen wordt in Openb. 19:8 gegeven: “want dit fijne linnen zijn de
rechtvaardige daden der heiligen”. Bij deze rechtvaardige daden moeten we niet denken aan bijvoorbeeld de goede
werken die in de Rooms-katholieke leer een onmisbaar onderdeel vormen bij het verkrijgen van de eeuwige zaligheid, een
dogma waar Maarten Luther destijds (terecht) op is afgeknapt. Het evangelie laat er geen twijfel over bestaan dat
uitsluitend Jezus Christus de weg is naar de Vader en daarmee naar het eeuwige leven. De gehoorzaamheid aan Jezus'
evangelie en het willen aanvaarden van de onvermijdelijke vervolgingen vormen deze rechtvaardige daden der heiligen.
Daar zijn geen eigen verdiensten bij en geen goede werken ter wille van het eigen behoud.
Dit linnen geeft dus de verworven positie van deze heiligen aan als gevolg van hun rechtvaardige daden. Die verworven
positie wordt door de apostel Paulus onder woorden gebracht in Rom. 8:30: “en die Hij
tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en
die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt”. Paulus heeft het hier over dezelfde
categorie mensen die ook het heil zullen beërven in de hierboven al aangehaalde tekst uit Hebreeën 1:14: “Zijn zij niet allen dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van
hen, die het heil zullen beërven?” Er wordt in deze laatste tekst onderscheid gemaakt tussen de
dienende engelen en hen die het beloofde heil beërven, waardoor zij verheerlijkt zullen worden en als gevolg
daarvan worden gerekend tot de heerscharen die in de hemel zijn.
Dit leger rijdt op witte paarden en die paarden zijn een beeld van de Heilige Geest. Het feit dat er op witte paarden
wordt gereden wijst op de doop in de Heilige Geest, die zij hebben ontvangen en die een onmisbaar onderdeel vormt van
het evangelie van het Koninkrijk Gods. Alleen mensen ontvangen deze doop in de Heilige Geest en niet de engelen. Het
is daarom uitgesloten dat dit leger uit engelen zou bestaan, zoals wel eens wordt gedacht. De duivel kreeg namelijk
direct na de eerste zonde in de Hof van Eden te horen dat zijn vonnis door het zaad van de vrouw, haar nakomelingen,
voltrokken zou worden. Genesis 3:15 laat ons zien wat de satan te horen kreeg: “En Ik
zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en
gij zult het de hiel vermorzelen”. Het vermorzelen van zijn kop vindt plaats tijdens de beslissende eindstrijd
waarin zijn heerschappij over deze wereld voorgoed verbroken wordt en waarin de machtspositie die hij sinds de zondeval
had, wordt tenietgedaan.
Die eindstrijd wordt in Openbaring 19:19 beschreven: “En ik zag het beest en de koningen
der aarde en hun legerscharen verzameld om de oorlog te voeren tegen Hem, die op het paard zat, en tegen Zijn leger”.
Dit is een oorlog tussen twee elitetroepen. We zien in de teksten uit Openbaring 19:11-14 en 19
Jezus Christus in actie als aanvoerder en vorst(!) van de hemelse heerscharen (de legers in de hemel, volgens
de grondtekst) ten tijde van de laatste en beslissende slag tegen het occulte leger van de antichrist.
Paulus laat ons weten dat het hele verlossingsplan door middel van Jezus' lijden en sterven, maar ook het openbaar worden
van de zonen Gods tot en met hun beslissende eindstrijd tegen het beest en zijn volgelingen in de gedachten van God
al klaar lag voordat er sprake was van een zondeval. In Efeze 1:4 schrijft hij namelijk: “Hij
heeft ons immers in Hem uitverkoren voor de grondlegging der wereld, opdat wij (de zonen Gods, de heerscharen
die in de hemel zijn) heilig en onberispelijk zouden zijn voor Zijn aangezicht”.
Niet alleen Jezus' verlossingswerk maar ook het aandeel van de (volmaakte) zonen Gods was in dat verlossingsplan dus
al meegenomen want Paulus heeft het in Efeze 1:4 duidelijk en beslist niet over een verzameling
“modale kerkgangers” die slechts naar menselijke maatstaven netjes hebben geleefd en zich netjes hebben
gedragen, inclusief stropdas en vlotte kuif, maar over echte discipelen van Jezus die het kruis (van de vervolging)
in hun leven niet hebben geschuwd en het Lam Gods zijn gevolgd waar het ook heen ging. Dát is namelijk het echte
werk, al het andere is nep. Daar helpt geen net pak of stropdas aan. Ook in Rom. 8:28-30 (waarvan
vers 30 hierboven al is aangehaald) brengt Paulus dit onder woorden als hij schrijft: “Wij weten nu, dat God alle
dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn. Want die
Hij tevoren gekend heeft (voor de grondlegging der wereld), heeft Hij ook tevoren (voor de grondlegging der wereld)
bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen;
en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd;
en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt”. Jezus kwam om het Koninkrijk Gods op deze
aarde(!) te vestigen en de enige inwoners van dat Koninkrijk Gods op aarde zijn aardbewoners, dat zijn dus mensen en
geen engelen. Van die aardbewoners zijn het de zonen Gods die hun aandeel leveren in het vernietigen van de macht van
de satan. Het enige heer (leger) des Heren waarover de man met het zwaard tegenover Jozua sprak zijn daarom mensen,
de zonen Gods, die echter ten tijde van de ontmoeting tussen Jozua en de man met het zwaard nog niet bestonden maar
al wel in Gods gedachten, als een deel van het hele verlossingsplan. Daarom kon de man met het zwaard al bij vooruitbetaling
spreken over de hemelse heerscharen die in de hemel zijn en waarvan hijzelf de aanvoerder is.
In de Hebreeënbrief wordt Jozua, als aanvoerder van het volk Israël, genoemd in verband met de rust van
het Koninkrijk Gods. Dat is het klimaat wat het leven van iedere echte discipel van Jezus zal gaan beheersen ondanks de
felle aanvallen die hij/zij zal ondervinden vanuit het rijk van de satan. We vinden dit in Jesaja
32:17-19: “En de vrucht der gerechtigheid zal vrede zijn, de uitwerking der gerechtigheid rust en
veiligheid tot in eeuwigheid. En mijn volk zal in een verblijf des vredes wonen, in veilige woningen, in oorden van
ongestoorde rust, zelfs wanneer het hagelt, zodat het woud terneder stort en de stad in de diepte neerzinkt”.
We lezen in Hebreeën 4:8: “Want indien Jozua hen in de(ze) rust gebracht had, zou
Hij niet [meer] over een andere, latere dag gesproken hebben”. Er wordt hier de nadruk gelegd op het feit dat
Jozua het volk Israël niet in die rust kon brengen, ondanks dat onder zijn leiding het volk Israël
bezit nam van het beloofde land. Voor de rust van het Koninkrijk Gods was een onmetelijk veel beter verbond nodig dan
het verbond dat Jahweh in de woestijn met het volk Israël had gesloten. Voor dat betere verbond was een andere
Jozua nodig met een beter leger dan wat Jozua tot zijn beschikking had. Een leger dat in staat zou zijn om de hele
aarde te verlossen van de bezetting door het rijk van de satan.
Vlak voordat Jozua het volk Israël het beloofde land zou binnen leiden voor de verovering van de eerste vesting
(Jericho) die ze op hun weg tegenkwamen kwam hij oog in oog te staan met deze andere Jozua, die zich bekend maakte als
de vorst van het heer des Heren.
Hierboven hebben we in Openbaring 19:11-14 al zien staan dat dit heer (leger) des Heren
genoemd werd als de heerscharen, die in de hemel zijn. Nou wil het geval dat Jahweh in het Oude Testament onder andere
de Here der heerscharen wordt genoemd (Jahweh Zebaoth).
In Jesaja 6 vinden we hiervan een sprekend voorbeeld: “In het sterfjaar van koning Uzzia
zag ik de Here zitten op een hoge en verheven troon en zijn zomen vulden de tempel. Serafs stonden boven Hem; ieder had
zes vleugels: met twee bedekte hij zijn aangezicht, met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. En de een
riep de ander toe: Heilig, heilig, heilig is de Here der heerscharen, de ganse aarde is van zijn heerlijkheid
vol. En de dorpelposten beefden van het luide roepen en het huis werd vervuld met rook. Toen zeide ik: Wee mij, ik ga
ten onder, want ik ben een man, onrein van lippen, en woon te midden van een volk, dat onrein van lippen is; en mijn
ogen hebben de Koning, de Here der heerscharen, gezien. Maar een der serafs vloog naar mij toe met een gloeiende
kool, die hij met een tang van het altaar genomen had; hij raakte mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw
lippen aangeraakt; nu is uw ongerechtigheid geweken en uw zonde verzoend”.
Evenals de hiervoor al beschreven personen was ook Jesaja hier getuige van de aanblik van Jahweh, als de Here der
heerscharen, en hij werd er niet om gedood, zoals hij verwachtte.
Wat Jozua dus overkwam toen hij tegenover de man met het zwaard stond was niets anders dan dat hij een ontmoeting had
met Jahweh, de vorst van het heer des Heren en de Here der heerscharen. De Jozua van het oude verbond had een
ontmoeting met de Jozua van het nieuwe en betere verbond.
Vatten we het voorgaande nu samen dan is om te beginnen hierboven gesteld dat Jezus Christus de vorst is van de
heerscharen die in de hemel zijn en die onder aanvoering van Jezus de eindstrijd zullen aangaan met de antichrist en
zijn leger. De man met het zwaard die tegenover Jozua stond maakte zich bekend als de vorst van ditzelfde heer (leger)
des Heren. Dat betekent dat hij dezelfde vorst is die later onder de naam Jeshua als mens Zijn discipelen onderrichtte
en hen voorbereidde op hun taak om het door Hem op deze wereld gevestigde Koninkrijk Gods verder uit te breiden. De
naam Jeshua betekent “Jahweh is redding” of ook “redding” en is dezelfde naam als
Jozua. Dus: Jozua = Jeshua. Uit Numeri 13:16 blijkt dat Jozua zijn naam op latere leeftijd van
Mozes ontving: “Dit zijn de namen der mannen, die Mozes uitzond om het land te verspieden; en Mozes noemde Hosea,
de zoon van Nun, Jozua”. De profeet Mozes zag met deze naamsverandering al vooruit naar de Jozua van het nieuwe
verbond.
De naam Jeshua is daarom niet zomaar een loze kreet want de enige redder die wij kennen is Jezus Christus, die ten
tijde van Zijn aanwezigheid op deze wereld de naam Jeshua droeg. Deze naam had daarom ontegenzeggelijk betrekking op
Hemzelf want Hij was Jahweh(!) die als redder der wereld kwam.
Abraham besefte dat hij Jahweh, de rechter der ganse aarde, tegenover zich had staan. Dit komen we opnieuw tegen in de
belijdenis van Petrus in Handelingen 10:42: “en Hij heeft ons geboden het volk te
prediken en te betuigen, dat Hij het is, die door de Vader is aangesteld tot rechter over levenden en
doden”. Dit wordt ook bevestigd door wat Jezus er zelf over zei in Joh. 5:22:
“Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven”.
Abraham herkende Jahweh en Petrus sprak over Jeshua. Beiden herkenden dezelfde Jahweh, waarbij Petrus Hem had leren
kennen als de timmerman uit Nazareth die als Jeshua door het leven ging. Jozua ontmoette op zijn beurt Jahweh als de
vorst van het heer des Heren, de Jozua (Jeshua) van het nieuwe verbond.
Alles bij elkaar opgeteld is de uitkomst: Jahweh = Jeshua HaMoshieyach = Jezus Christus. Dit heeft nogal wat gevolgen voor bepaalde lieden die zich er tot op heden op beroepen dat zij als nazaten van Abraham terug kunnen vallen op het (verouderde) verbond wat ooit door Jahweh met Abraham werd gesloten. Want diezelfde Jahweh hebben zij als Jeshua HaMoshieyach (= Messias) afgewezen en dáár zullen zij t.z.t. nog wel het een en ander over te horen krijgen als zij zullen staan tegenover de Rechter der ganse aarde!!
Omdat mijn kennis van de Hebreeuwse taal behoorlijk te kort schiet heb ik voor meer informatie over de oorspronkelijke
Hebreeuwse grondtekst van het Oude Testament een beroep gedaan op de kennis van Messias belijdende Joden die het Hebreeuws
(uiteraard) feilloos beheersen. Daaruit is me duidelijk geworden dat de naam Jeshua zo'n honderd maal in het Oude Testament
is te vinden. Telkens wanneer er in het Oude Testament wordt gesproken over redding wordt daar, op een paar uitzonderingen
na, hetzelfde woord Jeshua voor gebruikt zoals we dat ook tegenkomen in Matth. 1:20-21
waar Jozef wordt overtuigd van de bovennatuurlijke oorsprong van Maria's kind. Er wordt in deze tekst bovendien onmiskenbaar
meegedeeld dat de naam Jeshua verbonden is met het begrip redding. We lezen namelijk in vers
21: “Zij zal een zoon baren en gij zult Hem de naam Jezus geven. Want Hij
is het die zijn volk zal redden van hun zonden”. Let hier goed op het woord want, omdat daarmee
wordt aangeduid dat de naam Jezus (Jeshua) is gegeven in direct verband met de redding van de mens vanuit de
zonde (Jeshua/Jezus = Jahweh is redding). De hier gebruikte NBG vertaling van deze tekst komt trouwens heel goed overeen
met de Griekse grondtekst.
Een mooi voorbeeld uit het Oude Testament is Jesaja 62:11: “Want de Here doet het horen
tot het einde der aarde: Zegt tot de dochter Sions: zie, uw heil komt; zie, Zijn loon is bij Hem
en Zijn vergelding gaat voor Hem uit”. Het in deze NBG vertaling gebruikte woord heil is
bepaald geen ideale keuze van de vertalers geweest. De correcte vertaling daarentegen vanuit de Hebreeuwse grondtekst
is Jeshua (= Jahweh is redding). Er wordt bovendien geen ding of een gebeurtenis maar een persoon mee
aangeduid, zo blijkt uit de gebruikte woorden Zijn en Hem. En die persoon is Jezus Christus! De juiste
vertaling van deze tekst luidt dus: “Want de Here doet het horen tot het einde der aarde: Zegt tot de dochter
Sions: zie, uw Jeshua komt; zie, Zijn loon is bij Hem en Zijn vergelding gaat voor Hem
uit”. Deze feiten moeten mijns inziens toch wel minstens drie poten weg kunnen zagen van onder de tafel waarop
de orthodoxe Joden hun verzet tegen Jezus Christus als de Messias hebben uitgestald. En zo'n tafel blijft zeer waarschijnlijk
niet lang overeind staan!
Overzien we nu het voorgaande dan kunnen we er niet omheen dat de Vader, zoals we hierboven in 1
Tim. 6 zagen staan, “......een ontoegankelijk licht bewoont, die geen der mensen gezien heeft of zien kan....”.
En in Joh. 1:18 lazen we: “Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan
de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen”.
Kijken we vervolgens naar de hierboven besproken ontmoetingen die er desondanks plaatsvonden tussen Jahweh en de genoemde
personen dan moeten we vaststellen dat er in die gevallen sprake is van iemand anders dan God de Vader.
Dit komt er op neer dat God de Vader niet dezelfde is als de Jahweh die in de tijd van het Oude Testament diverse ontmoetingen
had met mensen. Vandaar dat uit Joodse bronnen blijkt dat het oude volk Israël al bekend was met het bestaan van
de Vader. Men kende Hem als de grote Jahweh, in tegenstelling tot de kleine Jahweh die later als de mens
Jeshua Zijn evangelie bekend maakte en na Zijn dood en opstanding aan Zijn discipelen de opdracht gaf om het Koninkrijk
van de tweede Jozua = Jeshua verder uit te breiden om zo al de volken tot Zijn discipelen te kunnen maken.
De naam: Ik ben, die Ik ben houdt in dat de kleine Jahweh eeuwig onveranderlijk is. Dit wordt ook nog
eens door de Hebreeënschrijver onderstreept als hij schrijft in Hebr. 13:8: “Jezus
Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid”. In Jacobus 1:17
lezen we hetzelfde over de Vader: “Iedere gave, die goed, en elk geschenk, dat volmaakt is, daalt van boven neder,
van de Vader der lichten, bij wie geen verandering is of zweem van ommekeer”. Ook in dit opzicht is Jezus
het beeld van de onzichtbare en onveranderlijke Vader, zoals Colossenzen 1:15 ons laat
weten: “Hij (Jezus) is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene der ganse schepping”.
Ik ga me hier nu niet verdiepen in het vraagstuk over de oorsprong van de Zoon en of Hij wel of niet door de Vader is
geschapen en wanneer dat dan wel in vredesnaam gebeurd zou mogen zijn. Dit soort overwegingen hebben destijds ook bij
het ontstaan van het “christelijke” drie-eenheiddogma een rol gespeeld waaruit een onbegrijpelijke constructie is ontstaan die
tot op de dag van heden hoofdzakelijk voor een berg verwarring heeft gezorgd. Omdat dit van oorsprong heidense dogma
nooit een afdoende antwoord heeft kunnen geven op het wezen van de Vader en de Zoon. We moeten ook rekening houden met
het simpele feit dat wij mensen gebonden zijn aan het natuurverschijnsel “tijd” en ons om die reden geen
voorstelling kunnen maken van zoiets ongrijpbaars als “eeuwigheid”. Als wij ons suf piekeren over “hoelang
was Jezus er al voordat de schepping tot stand kwam?” zijn we weer bezig te denken in termen van tijd. Dat moeten
we niet doen, dat zullen we pas goed kunnen begrijpen zodra we zelf geschiedenis zijn en de tijd achter ons hebben gelaten.
“Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen, doch straks van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik onvolkomen,
maar dan zal ik ten volle kennen, zoals ik zelf gekend ben” (1 Corinthe 13:12).
Keren we nu weer terug naar wat hierboven al is aangehaald over Jezus' opdracht zoals Hij dit zelf verwoordde in
Johannes 12:49: “Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, maar de Vader, die Mij heeft
gezonden, heeft zelf Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen en spreken moet”. Dit spreken namens de Vader deed
Jezus tijdens Zijn verblijf op deze aarde maar ook daarvoor al. Als de kleine Jahweh was Hij de schakel tussen de
Vader, die boven alles is, en deze schepping. Dit wordt ook door de Hebreeënschrijver aangehaald: “Nadat God
(de Vader) eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, heeft Hij nu in het
laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon, die Hij gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen, door wie Hij ook de
wereld geschapen heeft(!). Deze, de afstraling zijner heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen, die alle dingen draagt
door het woord zijner kracht, heeft, na de reiniging der zonden tot stand gebracht te hebben, Zich gezet aan de
rechterhand van de majesteit in den hoge” (Hebreeën 1:1-3). We lezen hier dat God
de Vader tot de vaderen sprak door de profeten. In Jesaja 6 zagen we echter dat de profeet
Jesaja van de kleine Jahweh, de Here der heerscharen, de opdracht ontving om tot het (weerspannige) volk te spreken. De
kleine Jahweh was de opdrachtgever van Jesaja en alle andere profeten, wat we onder andere terug vinden in Zacharia 7:12: “hun hart maakten zij als diamant, om niet te horen naar de onderwijzing en de
woorden die de Here der heerscharen (Jahweh Zebaoth) door zijn Geest, door de dienst van de vroegere profeten, had doen
overbrengen. Daarop kwam er een grote toorn van de Here der heerscharen”.
Jezus Christus was dus als de kleine Jahweh de stem van de Vader die de woorden van de Vader doorgaf aan Zijn profeten
en als Jeshua HaMoshieyach was Hij eveneens de stem van de Vader en de enige schakel tussen de onzichtbare Vader en ons
mensen. In Johannes 14:6 kan Jezus daarom zeggen: “Ik ben de weg en de waarheid en het
leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij”. Hij is de enige verbindingsschakel tussen de onzichtbare
Vader en de mens. Dat was ook in het Oude verbond al zo. De apostel Petrus doet in dit verband ook nog een interessante
uitspraak in 1 Petrus 1:10,11: “Naar deze zaligheid hebben gezocht en gevorst de
profeten, die van de voor u bestemde genade geprofeteerd hebben, terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd
de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou
komen, en van al de heerlijkheid daarna”. Petrus laat er hier geen twijfel over bestaan dat het de (Heilige)
Geest van Jezus Christus was die de profeten inspireerde. En die Geest maakte Zich aan hen bekend als Jahweh.
Als Woord Gods (Joh. 1:1-14) sprak Jezus de woorden Gods en was Hij degene die in de
autoriteit van de Vader deze schepping tot stand bracht door de woorden Gods die Hij sprak. Dit vinden we in
Hebreeën 11:3: “Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods
(Jezus Christus) tot stand gebracht is, zodat het zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare”. Met dezelfde
autoriteit van de Vader verrichtte Jezus Zijn wonderen en genezingen tijdens Zijn dagen op aarde.
Elders op deze site heb ik aandacht besteed aan de vijandigheid van de orthodoxe Joden tegenover de persoon Jezus
Christus. Ze hebben aan Hem als Messias geen boodschap. Het ironische is nu dat ze zich bij het afwijzen van Jezus als
Messias beroepen op de woorden van Mozes dat God één is. Dit komen we tegen in Deuteronomium 6:4 waar Mozes het volk Israël leert: “Hoor, Israël: de Here is onze God;
de Here is één!”
Als we de context lezen waarin we deze woorden tegenkomen dan kunnen ze heel goed uitgelegd worden als een oproep aan
het zondige volk om altijd en bij voortduring te blijven beseffen dat er aan de heiligheid van Jahweh niet getwijfeld
mag worden. En die heiligheid komt onder andere tot uiting in het feit dat er in Hem geen tegenstrijdigheden zijn te
vinden, dat Hij dus niet verdeeld is in een lichte en een donkere zijde, en geen twee naturen heeft. Dit in tegenstelling
tot de zondige mens die maar al te gauw, in het gunstigste geval, zijn toevlucht neemt tot een leugentje om bestwil
om aldus enige “kleine onvolkomenheden” voor de buitenwacht aan het zicht te onttrekken. De bijbel noemt
dit echter gewoon, recht voor zijn raap, huichelarij!
Het is daarnaast ook goed mogelijk om deze woorden uit te leggen, zoals de orthodoxe Joden dat doen, als: er is maar
één God. Er is daarom voor een tweede God geen ruimte in de theologie van het orthodoxe Jodendom. De geschiedenis
van het Oude Testament heeft ons echter geleerd dat er ook voor die ene God in hun denken vele malen geen plaats was
terwijl ze desondanks wel een menigte andere “goden” achterna liepen. Wat we kunnen samenvatten met de woorden:
“in een hart waar plaats is voor velen, is geen ruimte genoeg voor één”.
In 2 Cor. 6:11,12 verwijt Paulus de Corinthiërs: “Onze mond heeft zich tegen u geopend,
Corinthiërs, ons hart staat wijd open; bij ons vindt gij niet te weinig ruimte, maar in uw binnenste is het
te eng” (jullie hebben plaatsgebrek, staat er in de grondtekst). In zo'n hart past inderdaad geen grote God.
Daar is geen ruimte voor aanwezig, zoals dat ook bij de Joden in het Oude Testament niet het geval was. De kleine Jahweh
was voor het volk Israël de enige God waar zij rekening mee dienden te houden omdat, zoals hierboven al is gesteld,
de kleine Jahweh de (enige) verbindingsschakel is tussen de mens en God de Vader. De profeet Jeremia is uiteindelijk
getuige van de gevolgen van de ontrouw van zijn volk tegenover de kleine Jahweh als de laatste twee stammen van het
volk in ballingschap wordt weggevoerd naar Babel.
In Jeremia 2:32 geeft hij deze aanklacht van Jahweh door aan het volk: “Zal een meisje
haar tooi vergeten, een bruid haar gordel? Maar Mijn volk heeft Mij vergeten, talloze dagen”. Dezelfde mentaliteit
ontmoette Jezus ook keer op keer tijdens Zijn rondwandeling in het toenmalige Israël. De meesten van Zijn tijdgenoten
zaten toch kennelijk te wachten op een andere messias, wat de apostel Johannes onder woorden bracht in Johannes
1:11: Hij kwam tot het zijne...
De vier evangeliën laten ons zien dat er in de dagen van Jezus maar weinig veranderd was aan de houding van
Zijn volk sinds de dagen dat de profeten door hun voorvaderen werden omgebracht. Telkens als Jezus Zichzelf Gods Zoon
noemde liepen de Joden weer naar stenen te zoeken om Hem vanwege die woorden te doden. Het was naar hun mening een godslastering
dat Jezus Zich met de Vader gelijkstelde, wat we lezen in Johannes 5:18: “Hierom dan
trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde
en Zich dus met God gelijkstelde”. Echter, zij kenden de Vader uitsluitend als de grote Jahweh, als een God die
Zich niet rechtstreeks met de mens bemoeide maar alles overliet aan de kleine Jahweh. En die kleine Jahweh stond daar
uitgerekend voor hun neus! Het was deze Jahweh die, als Jezus van Nazareth, de Vader bekend maakte zoals de apostel
Johannes verwoordde: “Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die
heeft Hem doen kennen” (Joh. 1:18). Jezus' vijanden beriepen zich op de wetten die zij
van Mozes hadden ontvangen en waarin hun werd verboden om andere goden te dienen, die het in wezen niet zijn (Galaten
4:8). Dat hun, hierboven al besproken, afvalligheid tegenover Jahweh én hun ongehoorzaamheid aan de wetten
van Mozes hun geloofwaardigheid al voorgoed de grond in had geboord wordt nog eens extra bevestigd door hun vijandigheid
tegenover Jezus. Terwijl ze wel degelijk beseften dat Hij door een hogere macht gezonden was. Het meest sprekende voorbeeld
van dit besef is het nachtelijke bezoek van Nicodémus aan Jezus (Joh. 3:1-21). Nicodémus
beleed namelijk: “Rabbi, wij weten dat gij van God gezonden zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen,
welke Gij doet tenzij God met Hem is”. Hier sprak een Farizeeër namens de andere Farizeeën terwijl
hij toegaf dat zij heel goed op de hoogte waren van de bovennatuurlijke aard van Jezus' woorden en daden. In ieder geval
zagen ze Hem als leraar die door God gezonden was. Ook in Marcus 15:43 vinden we iemand met
dezelfde overtuiging als Nicodémus: “Jozef van Arimathéa, een aanzienlijk lid van de Raad, die
ook zelf het Koninkrijk Gods verwachtte; en hij waagde het naar Pilatus te gaan en het lichaam van Jezus te vragen”.
En in Joh. 12:42 lezen we zelfs: “En toch geloofden zelfs uit de oversten velen
in Hem, maar ter wille van de Farizeeën kwamen zij er niet voor uit, om niet uit de synagoge te worden gebannen”.
Ondanks deze kennis werd Jezus door de meerderheid van hen aan de Romeinen overgeleverd om Hem te laten kruisigen. De
conclusie die we hieruit kunnen trekken is dezelfde die ook door de apostel Johannes al was getrokken: Hij kwam tot
het Zijne maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen (Joh. 1:11).
Als ik het lijdensverhaal lees krijg ik de sterke indruk dat de heiden Pontius Pilatus beter begreep wie hij voor zich had staan dan de Joden zelf. In Johannes 19:19 lezen we: “En Pilatus liet ook een opschrift schrijven en op het kruis plaatsen; er was geschreven: Jezus, de Nazireeër, de koning der Joden”. In hun eigen taal luidde dit: “Jeshua Hanozri Wemelech Hajehudim”. De vier beginletters van dit opschrift vormden de naam JHWH, zodat de vijandige Joden tot hun afgrijzen in het Hebreeuws de naam van hun God zagen staan. Paniek alom. Wellicht was het voor die huichelaars zelfs de allereerste keer dat ze er (door toedoen van een heiden!) bij werden bepaald wie ze daar aan het hout hadden laten spijkeren. Ze wisten door overlevering van het bestaan van een God maar het wezen van die God was voor hen een verborgenheid. In het hiervoor al aangehaalde Jesaja 29:13 konden we lezen: “En de Here zeide: Omdat dit volk Mij slechts met woorden nadert en met zijn lippen eert, terwijl het zijn hart verre van Mij houdt, en hun ontzag voor Mij een aangeleerd gebod van mensen is, daarom, zie, Ik ga voort wonderlijk met dit volk te handelen, wonderlijk en wonderbaar: de wijsheid van zijn wijzen zal tenietgaan en het verstand van zijn verstandigen zal schuilgaan”. Als een aangeleerd gebod van mensen, zo wordt hun ontzag voor Jahweh hier omschreven en een aangeleerd gebod is iets wat van buitenaf wordt opgelegd. Dat heeft met een innerlijke overtuiging niets te maken. Deze houding is samen te vatten met het woord huichelarij en vanwege deze huichelarij bleef de werkelijke identiteit van Jahweh voor hen een verborgenheid. Dit wordt hen door Jezus nog eens ondubbelzinnig aan het verstand gebracht in Johannes 8:19: “Zij dan zeiden tot Hem: Waar is uw Vader? Jezus antwoordde: Noch Mij, noch mijn Vader kent gij: Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader kennen”. En in Jesaja 59:1,2 vinden we: “Zie, de hand des Heren is niet te kort om te verlossen, en zijn oor niet te onmachtig om te horen; maar uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en uw God, en uw zonden doen zijn aangezicht voor u verborgen zijn, zodat Hij niet hoort”. Jahweh hield Zijn aangezicht, dus Zijn identiteit, voor hen verborgen. Toen de Joden voldaan toezagen hoe Jezus door de Romeinen werd vastgespijkerd werden ze tot hun afgrijzen herinnerd aan de naam van “hun” God. Daar werd fanatiek tegen geprotesteerd maar het antwoord van Pilatus op hun protest luidde: “Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven” (Johannes 19:22). En gelijk had hij.
Tot slot kom ik nog terug op wat ik aan het begin van deze pagina heb geschreven over zekere lieden die er grote
moeite mee hadden en hebben om te erkennen dat de Schepper van hemel en aarde vlees en bloed heeft aangedaan om
zodoende af te dalen naar de lagere aardse gewesten en om in die hoedanigheid aan de hele hel te tonen dat het ook
anders kan. Anders dan wat de zondige mens tot dan toe had gedemonstreerd, namelijk een volkomen onmacht om terug te
keren naar de oorspronkelijke situatie die er voor de val van de mens bestond. Het is te verwachten dat mensen die
zichzelf hebben opgewaardeerd tot redders der wereld maar al te makkelijk aansluiting vinden bij de vader der leugen.
Deze vader der leugen maakte de mens in de hof van Eden al wijs dat de weg van de minste weerstand de meest succesvolle
zou zijn. Dat het allemaal een tikkeltje anders is gelopen weten we ondertussen.
Ik heb me er maar eens aan gewaagd om het gereviseerde evangelie van deze doe-het-zelf profeten aan een nader onderzoek
te onderwerpen, wat me al spoedig tot de conclusie deed komen dat er niets nieuws onder de zon is want het komt
uiteindelijk overeen met de beweringen van de Ebionieten, die Joods-christelijke sekte uit de eerste eeuwen van onze
jaartelling die van Jezus een gewoon mens maakten, zoals ook de Islam en de orthodoxe Joden dat doen. Hun grootste
struikelblok daarbij is de “pre-existentie” (= het feit dat Jezus al bestond voordat Hij mens werd) van
onze Here Jezus Christus. Net als hun antieke voorgangers hebben ook de moderne Ebionieten zich in allerlei bochten
gekronkeld om aan te kunnen tonen dat Jezus beslist geen God is maar slechts een mens die voor zijn geboorte nog
toekomst was. In zijn hiervoor al aangehaalde brief laat Judas echter iets heel anders zien als hij schrijft in
Judas 1:4: “Want er zijn zekere mensen binnengeslopen die vanouds tot dit oordeel zijn
opgeschreven, goddelozen, die de genade van onze God in losbandigheid veranderen en de enige Heerser, onze God en
Here, Jezus Christus, verloochenen” (rechtstreeks vertaald uit de grondtekst). Judas noemt Jezus Christus
hier onze God en hierin staat hij niet alleen. Ook Paulus doet dit in zijn brief aan Titus. In Titus 1:2,3 zien we staan: “...in de hoop van het eeuwige leven dat de onbedrieglijke God voor
eeuwige tijden heeft beloofd en die Hij in onze tijd heeft geopenbaard door het Woord van de prediking die mij is
toevertrouwd volgens de opdracht van God, onze redder” (rechtstreeks vertaald uit de grondtekst). Dat onze
redder Jezus Christus is, moge na al het bovenstaande duidelijk zijn. En even verder in Titus
2:9,10: “De slaven horen in alle dingen aan hun meesters onderworpen te zijn, welbehaaglijk te zijn, niet
tegensprekend, of oneerlijk maar elk een goed geloof betonend opdat zij de leer van God onze redder sieren in
alle dingen” (rechtstreeks vertaald uit de grondtekst) en vervolgens in Titus 2:13:
“verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus
Jezus”. De apostel Petrus doet het nog eens dunnetjes over als hij schrijft in 2 Petrus
1:1,2: “Simeon Petrus, een dienstknecht en apostel van Jezus Christus, aan hen, die een even kostbaar
geloof als wij hebben verkregen door de gerechtigheid van onze God en Heiland, Jezus Christus: genade en vrede
worde u vermenigvuldigd door de kennis van God en van Jezus onze Here”. Hier komen we dus drie
nieuwtestamentische schrijvers tegen die er geen geheim van maken dat Jezus God is.
Ik heb me, sinds ik een aantal jaren geleden met de zienswijze van deze moderne Ebionieten werd geconfronteerd, vaak
afgevraagd wat toch hun eigenlijke bezwaar is tegen het bestaan van Jeshua HaMoshieyach vóór Zijn komst in
deze wereld. Bij het bestuderen van hun bevindingen werd me al snel duidelijk dat ze, het was te verwachten, de bijbel
grondig hebben doorgespit om zodoende iedere aanwijzing in de richting van hun ongelijk al bij voorbaat te kunnen ontzenuwen.
Het bleek de, tot aan november/december 2002, meest geraffineerde lering te zijn die ik tot dan toe had bestudeerd.
Desondanks was ik er toch nog vrij snel achter wat de werkelijke drijfveer is achter deze leer en vond ik een aantal
enorme gaten in hun zorgvuldig opgebouwde verdedigingswal en heb dus van de gelegenheid meteen maar gebruik gemaakt
om te doen wat Paulus ons opdraagt in 2 Corinthiërs 10:4 en 5: “want de wapenen
van onze veldtocht zijn niet vleselijk, maar krachtig voor God tot het slechten van bolwerken, zodat wij de redeneringen
en elke schans, die opgeworpen wordt tegen de kennis van God, slechten, elk bedenksel als krijgsgevangene brengen onder
de gehoorzaamheid aan Christus”.
Het eerste resultaat daarvan is op deze pagina te lezen. In het tweede deel: “Het kruis gepasseerd” heb
ik, net als hierboven, de bijbel zelf zoveel mogelijk aan het woord gelaten om de eigenlijke beweringen van deze moderne
Ebionieten te kunnen ontzenuwen. Mijn wens is dat het zal mogen bijdragen aan het beter kennen van Jahweh = Jeshua HaMoshieyach
= Jezus Christus.
Ik wil dit hele betoog besluiten met een uitspraak van de kleine Jahweh zelf uit Jesaja 57:15:
“Want zo zegt de Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid troont en wiens naam de Heilige is: In den hoge en in het
heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden
te doen opleven”. Een groter contrast is er in deze schepping niet denkbaar. Hij, die in Zijn onaantastbare
hemel woonde, heeft ook(!) Zijn mededogen getoond door, aan de mensen gelijk geworden, lichamelijk te wonen bij de verbrijzelde
en nederige van geest. Waarmee Hij liet zien dat Hij geen God is die vanuit Zijn koperen hemel alleen maar makkelijk
kan praten maar integendeel zelf, ons ten voorbeeld, de weg van de meeste weerstand is gegaan. Om via de kruisweg naar
Golgotha de weg naar de Vader weer te openen voor ons, de verbrijzelden en nederigen van geest. Wat kan die gedachte
een mens toch klein maken....