Op één van de andere
pagina's van deze website schreef ik met betrekking tot het vraagstuk van het lijden: “Is het mogelijk dat
God lijden toelaat in het leven van Zijn kinderen? En wat is dan de reden? Dit zijn vragen waar velen mee hebben
geworsteld als ze werden geconfronteerd met een stuk lijden in eigen leven of in dat van anderen. Ik geloof dat het
probleem allereerst is dat de mens te gemakkelijk geneigd is om, in een tijd van lijden en tegenslag, zijn eigen fouten
en huichelachtigheid weg te moffelen om vervolgens met een gebalde vuist naar de hemel te staan wijzen. Het is toch
typerend dat men God dan opeens wel weet te vinden terwijl Hij er anders maar al te vaak niet aan te pas komt zolang
het de mens maar voor de wind gaat (ook bij christenen komt dit voor!). En als het dan niet loopt zoals men het graag
wil hebben dan weet men opeens precies te vertellen wie daar achter zit. Wat een vreemd gedrag is dat. Het komt
overigens wel opvallend overeen met wat ik lees in Spreuken 19:3: “Des mensen eigen
dwaasheid verderft zijn weg, en dan is zijn hart gramstorig op de Here”.
De rechtvaardige Job, die zelf wist wat lijden is, had al door dat de mens in een rechtszaak geen partij is voor zijn
Schepper, zoals hij liet blijken in Job 9:2,3: “O zeker, ik weet wel, dat het zo is, hoe
zou een sterveling gelijk hebben tegenover God? Indien Hij met hem wilde gaan rechten, niet een op duizend (vragen) zou
hij Hem kunnen antwoorden”. God kan meer vragen stellen dan wij kunnen beantwoorden maar op iedere vraag van ons
heeft Hij wel een antwoord. Veel van die antwoorden vinden we in de bijbel. Vreemd genoeg staan veel mensen bij hun
vraag naar het waarom van het lijden wel met een verwijtende blik naar de hemel te turen maar laten ze het na om de
bijbel, die toch voor velen binnen handbereik is, open te slaan. Terwijl Jezus Christus ons in die bijbel al sinds zo'n
20 eeuwen een evangelie heeft nagelaten wat op al die vragen een antwoord heeft. Na 2000 jaar evangelie vraagt men zich
dus nog af hoe dat nou toch zit met dat lijden. Na alle religieuze en theologische wildgroei die de
“kerkgeschiedenis” heeft vervuild is het resultaat dat het evangelie van Jezus een vergeten boodschap is
geworden. Met alle ellendige gevolgen van dien.
Het is me meer dan eens opgevallen dat veel mensen de nare gewoonte hebben om geen genoegen te nemen met simpele
antwoorden op simpele vragen, met name als het vragen zijn over geloofszaken. Een te simpel antwoord wordt maar al te
gemakkelijk weggehoond of genegeerd. Vooral in die gevallen waarbij het antwoord op de gestelde vraag de vraagsteller
confronteert met de eigen onwil of huichelachtigheid als het gaat over het niet willen aanvaarden van wat de bijbel
over veel zaken heeft te zeggen. Bij ingewikkeld gemaakte problemen, vindt men, horen ingewikkelde antwoorden. En dat
komt helemaal goed uit als die ingewikkelde antwoorden datgene verdoezelen wat men toch al liever niet wilde horen.
Zo komt het dat de christenheid sinds de hemelvaart van Jezus is overspoeld met talloze theologische verhandelingen en
constructies die in veel gevallen door hun ingewikkeldheid en ondoorgrondelijkheid de eenvoudige boodschap van Jezus'
evangelie compleet of voor een groot deel achter een rookgordijn verhullen. En dat is jammer, want dat maakt het leven
zo onnodig ingewikkeld. Helemaal wanneer men zich het hoofd breekt over de “ongemakken des levens” en al
het andere dat een mensenleven zo grondig kan verzieken. Wat alles bij elkaar kan worden samengevat onder het begrip
lijden.
Om op de vraag naar het lijden een antwoord te vinden is het onontkoombaar om bij het ontstaan van het lijden stil
te staan. Om zodoende de boom der kennis van goed en kwaad bij de stam te pakken, uit de grond te trekken en te kijken
hoe diep de wortels ervan reiken. Om die boom te kunnen vinden moeten we terug gaan naar Genesis 3
waar zich rond deze boom een ondertussen welbekend drama afspeelt. In Genesis 3:6 lezen we:
“En de vrouw zag, dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk
was om daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was,
en hij at”. De ongehoorzaamheid aan Gods verbod was een feit. En daarmee was niets meer zoals het oorspronkelijk
was. Waarop de mens van Jahweh te horen kreeg: “Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten,
waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult
gij daarvan eten zolang gij leeft” (Genesis 3:17).
Dit drama van de zondeval herhaalt zich sinds het eerste mensenpaar ontelbare keren. Zonde is daarom het afwijken van
Gods principes en dit heet ongehoorzaamheid. Wat hetzelfde is als gehoorzaamheid aan de tegenstander van God, de satan.
Waar als gevolg van ongehoorzaamheid Gods principes worden verruild voor die van de satan treden er héél andere
wetten in werking waarna de ellende begint.
Talloze malen werd al aan het volk Israël duidelijk gemaakt dat er problemen zouden opduiken als het volk zou afwijken
van de geboden en regels die het van Jahweh had ontvangen. Zolang men zich hier wel aan hield zou het hen goed blijven
gaan. Alleen al in het boek Deuteronomium zijn de volgende waarschuwingen te vinden:
Een redelijk denkend mens zal zich dus wel minstens drie keer bedenken voordat hij zichzelf een hoop rottigheid op de hals gaat halen door van Gods geboden af te dwalen. Door het volk Israël werd dan ook diverse malen plechtig beloofd dat het al die geboden ook zou gehoorzamen, zoals we kunnen lezen in:
De geschiedenis van het volk Israël leert ons echter dat die redelijkheid niet lang heeft standgehouden en dat het met de beloofde gehoorzaamheid van het volk vies is tegengevallen. En de gevolgen van die ongehoorzaamheid zijn niet uitgebleven. Ook daarvan staat het Oude Testament vol. Een nogal eens gehoorde misvatting is dat de mensheid van de fouten van vorige generaties kan leren maar nog nooit heeft de mensheid iets geleerd van wat vorige generaties ons al voordeden. Ook de verschrikkingen van de “tweede” wereldoorlog hebben niet kunnen voorkomen dat in de jaren sindsdien de wereld bij voortduring door vele oorlogen, conflicten en aanslagen is opgeschrikt. Wat niet verbazingwekkend is, want in Matth. 23:25,26 liet Jezus deze waarschuwing al horen: “Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij reinigt de buitenzijde van de beker en van de schotel, maar van binnen zijn zij vol roof en onmatigheid. Gij blinde Farizeeër, reinig eerst de inhoud van de beker; dan zal hij ook van buiten rein worden”. Zolang de mens dus geen boodschap heeft aan het evangelie van Jezus is hij slechts een beker die aan de buitenkant wordt schoongemaakt en opgepoetst. Aan de binnenkant is nog steeds dezelfde rotzooi en viezigheid van voorheen te vinden. En die rotzooi is er de oorzaak van dat de situatie in de wereld sinds Jezus' hemelvaart vrijwel niet is veranderd ten goede. Zoals het Nieuwe Testament ons inzicht geeft in het evangelie van Jezus en ons daarmee de noodzaak leert van de gehoorzaamheid aan Zijn woorden, zo vinden we ook in het Oude Testament uitspraken die de wereld zouden kunnen veranderen ten goede als de mens zich deze ter harte zou willen nemen. Een voorbeeld hiervan uit Spreuken 4:
Zou de gemeente van Jezus Christus zich sinds de dagen van de apostelen deze woorden hebben aangetrokken, zowaar,
dan had het dagelijkse leven van de huidige wereldburger een compleet andere invulling gehad dan alle ellende waar de
massamedia ons nu dagelijks mee overspoelen. En ook zou geen mens het meer in zijn/haar hoofd gehaald hebben om in een
rouwadvertentie de aanklacht te plaatsen: “De Here heeft gegeven, de Here heeft genomen” (een uitspraak
van Job in Job 1:21). Met dit soort valse aanklachten wordt ten onrechte voor het oog van de
wereld een beeld geschilderd van een tweeslachtige God die door de Christenheid wordt gediend, een God waar men nooit
hoogte van krijgt en die ons voortdurend weer voor onaangename verrassingen plaatst. Het is dan ook niet zo vreemd dat
vele buitenstaanders dan maar liever hun heil zoeken bij de goden van deze wereld. En dat zijn, zo lezen we in Psalm
96:5, geen goden: “want alle goden der volken zijn afgoden, maar de Here heeft de hemel gemaakt”.
Zou de Here die de hemel heeft gemaakt dan in werkelijkheid een Here zijn die veel liever ziet dat Zijn woorden serieus
worden genomen zodat aan het herstel van deze verwoeste schepping een begin kan worden gemaakt? Ik weet wel zeker van
wel.
Maar zolang de boom der kennis van goed en kwaad zijn wortels nog diep in deze aardbodem heeft verankerd en men zich
nog massaal tegoed doet aan diens vruchten zal de zonde van het eerste mensenpaar zich blijven herhalen, zal de satan
keer op keer zijn klauwen kunnen vullen met alweer een nieuwe prooi en zal als gevolg daarvan het lijden zijn stempel
blijven drukken op het mensdom. Ja, wat is de mens toch eigenlijk dom!
De aanwezigheid van de grote verleider in het paradijs is één van de grote mysteries waar gelovigen sindsdien
mee hebben geworsteld. De voor de hand liggende vraag hierbij is: waarom liet God de duivel in het paradijs toe, wat
had die verleider daar te zoeken en had dit niet voorkomen kunnen worden als hem de toegang tot deze wereld was ontzegd?
Eén van de meest gehoorde conclusies die men vervolgens trekt is dat die God toch maar behoorlijk stom bezig is
geweest. Dat is de klacht die velen al hebben geuit als ze in hun leven met persoonlijk lijden of met dat van anderen
te maken kregen.
In Psalm 15:1 stelt David de vraag: “Here, wie mag verkeren in uw tent? Wie mag wonen
op uw heilige berg?” In Psalm 15:2-4 geeft hij het antwoord op deze vraag: “Hij,
die onberispelijk wandelt en doet wat recht is en waarheid spreekt in zijn hart, die met zijn tong niet lastert, die
zijn metgezel geen kwaad doet en geen smaad op zijn naaste laadt; in wiens ogen de verwerpelijke veracht is, terwijl
hij hen eert, die de Here vrezen. Heeft hij tot zijn schade gezworen, hij verandert het niet”. Vooral dit
laatste verdient onze aandacht. Als David hier spreekt over de voorwaarden die er worden gesteld aan een rechtvaardige
voordat hij waardig wordt geacht om in Gods nabijheid te mogen komen heeft hij het over Gods eigen voorwaarden. We kunnen
gerust stellen dat de rechtvaardigheid vereist dat God deze voorwaarden ook op Zichzelf toepast. Dat is iets waar geen
redelijk denkend mens aan zal twijfelen en daar hoeft men dan ook geen discussie over te voeren. Paulus bracht dit in
Rom. 2:21-23 onder woorden met de vermaning: “hoe nu, gij, die een ander onderwijst,
onderwijst gij uzelf niet? Gij, die predikt, dat men niet stelen mag, steelt gij? Die overspel verbiedt, doet gij overspel?
Die gruwt van de afgoden, pleegt gij tempelroof? Die u op de wet beroemt, onteert gij God door uw overtreden van de
wet?” Wie rechtvaardigheid eist zal dus zelf rechtvaardig moeten zijn. Het is daarom een uitgemaakte zaak dat
de eigenschappen die van een rechtvaardig mens verwacht mogen worden ook bij God zelf terug te vinden zijn. En als Hij
tot Zijn schade heeft gezworen, zoals David stelt, dan verandert Hij dat achteraf ook niet! Dat betekent dat Hij Zijn
principes niet verandert, ook als de gevolgen ervan ongunstig blijken uit te pakken. Nu rijst de te verwachten (zeer
menselijke) vraag of het überhaupt mogelijk is dat God tot Zijn eigen schade zou kunnen zweren, dat Hij zo stom
zou kunnen zijn om Zichzelf in de vingers te snijden. Als we het van Zijn kant bezien dan is het antwoord: nee. Bekijken
we het van de kant van Zijn schepselen dan wordt het een ander verhaal. En daar bedoel ik mee dat waar God niet faalt,
zijn schepselen dat wel kunnen doen. En waarin kunnen ze falen? Daar is een kort antwoord op te geven: in alles wat
in hun daden niet met Gods principes overeen komt. Er is sinds Adam's zonde namelijk sprake van:
Als er op wat voor manier dan ook sprake is van een overeenkomst dan mag er van beide partijen worden verwacht dan
men zich aan die overeenkomst houdt. Heeft één van beide partijen daar geen boodschap aan dan zal de andere
partij onontkoombaar de gevolgen van dit verraad ondervinden. Dat feit moest God onder ogen zien toen de satan zich
als eerste schuldig maakte aan het afwijken van Gods principes en zijn eigen weg ging. En ook de mens volgde dat voorbeeld
door het verbod van God te negeren. En dat is niets anders dan verraad. Maar al te vaak wanneer als gevolg van dit verraad
de satan speelruimte krijgt toegemeten door de ongehoorzame mens en de rottige gevolgen daarvan tot de zondaar beginnen
door te dringen is het verwijt van diens kant dat die almachtige God toch best wel in staat zou zijn geweest om deze
misère te voorkomen. Terwijl het feitelijk de mens zelf is die is afgeweken van wat de bijbel ons al zo lang heeft
te zeggen. En daarmee eenzijdig de overeenkomst heeft verbroken.
Hierbij moeten we vooral en boven alles beseffen dat de situatie waarin deze in zonde en wetteloosheid vervallen wereld
zich nu bevindt niet is ontstaan door de ondoorgrondelijke wilsbeschikking van een onberekenbare God maar door het verraad
van de mens. Die tegen beter weten in zijn heil dacht te kunnen vinden langs de weg van de minste weerstand, een weg
die hem door de vader der leugen werd voorgehouden. En dat wil allemaal nog wel eens vergeten worden als de nood aan
de man komt.
De knellende vraag is: hoe was het mogelijk dat de mensenmoorder van den beginne toegang had tot de mens, daar in
de hof van Eden? We moeten bedenken dat de duivel oorspronkelijk geschapen was als een dienende geest die in die functie
toegang had tot deze schepping. Het zal duidelijk zijn dat daar voor de mens geen bedreiging van uitging. Daar kwam
verandering in toen deze hooggeplaatste engel tegen zijn Schepper in opstand kwam en als vijand van God zijn eigen weg
ging. Het zou verkeerd zijn om te veronderstellen dat deze afvallige maar een dom schepsel is, integendeel, hij is super
intelligent en hij was zich er wel degelijk van bewust dat, als het op een confrontatie aankomt, hij zijn Schepper alleen
kan bestrijden door van Diens eeuwige principes misbruik te maken. Ooit verbleef hij in Gods tegenwoordigheid en daardoor
is hij zeer goed op de hoogte van Gods almacht. Echter, behalve dat kende hij ook Gods aard en principes en het geheim
waar David over sprak in Psalm 15:4: “Heeft hij tot zijn schade gezworen, hij verandert
het niet”. En in Psalm 89:33-35 lezen we: “maar mijn goedertierenheid zal Ik hem
niet onthouden, mijn trouw zal Ik niet verloochenen, mijn verbond zal Ik niet ontwijden, noch veranderen wat
over mijn lippen gekomen is. Eenmaal heb Ik bij mijn heiligheid gezworen: Hoe zou Ik tegenover David liegen!”
Deze zelfde waarheid wordt ook door Paulus beschreven in 2 Timothéüs 2:13: “indien
wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet”. Er is dus iets wat God niet kan
omdat Hij het niet wil. Als God Zijn principes zou verloochenen zou Hij daarmee Zijn wezen verloochenen, wat betekent
dat hij in dat geval af zou wijken van Zijn eigen eeuwige principes.
Dat was de reden dat de mensenmoorder zich toegang kon verschaffen tot het eerste mensenpaar. Hij had van zijn Schepper
de macht, de autoriteit en het recht gekregen om zich als dienende geest in deze schepping te begeven. En dit kon door
God niet zomaar teruggedraaid worden. Zoals Prediker al zei in Prediker 3:14: “Ik heb
ingezien, dat al wat God doet, voor eeuwig is; daaraan kan men niet toedoen en daarvan kan men niet afdoen; en
God doet het, opdat men voor zijn aangezicht vreze”. Dat al wat God doet, voor eeuwig is, daar was de duivel goed
van op de hoogte. Hij kon zich onbelemmerd in de nabijheid van de mens begeven omdat hij wist dat hij van Godswege het
recht hiertoe had en dat God daar niet op terug kon komen om hem zodoende te beletten zijn kwalijke plan uit te voeren.
Want dat hij ondertussen met heel andere bedoelingen was gekomen dan oorspronkelijk Gods bedoeling was moge nu wel duidelijk
zijn. Toen bij de zondeval de mens van zijn Schepper werd gescheiden en zich daarvoor in de plaats onderwierp aan diegene
aan wie hij gehoor had gegeven, had de duivel daarmee de zeggenschap gekregen over deze wereld. Die macht was hem door
de ongehoorzame mens in handen gegeven. En daarmee had hij het helemaal voor elkaar. Zoals hij onbelemmerd in de Hof
van Eden kon doordringen dankzij de rechten die hij van Godswege had ontvangen, zo had hij zich nu ook met list en bedrog
de positie van de mens toegeëigend. Dat kon door God niet teruggedraaid worden en daar werd door de satan listig
misbruik van gemaakt.
Ditzelfde principe is er de oorzaak van dat er in deze wereld nog zoveel lijden kan plaatsvinden. En dat gebeurt dus
niet door het van Godswege willekeurig toelaten van dit alles maar vanwege de rechtenkwestie die bij de zondeval in
het voordeel van de satan is gekeerd. Zolang die nog de overste van deze wereld is, vindt al de narigheid in dit tranendal
plaats door zijn toedoen. En door toedoen van ieder mens die zich door de satan laat gebruiken. Deze machtspositie heeft
de satan in het paradijs kunnen bereiken in de veronderstelling dat hij zijn schepper een slag voor was geweest. Daarom
meende hij vervolgens voor eens en voor altijd deze macht in handen te hebben gekregen zonder dat daar door God nog
iets aan veranderd kon worden.
Deze machtswisseling is de grote tragedie rond de boom der kennis van goed en kwaad. Door de zonde verwisselde de mens
het Koninkrijk Gods voor het koninkrijk der duisternis. En dat rijk is hetzelfde rijk als het rijk van de dood. Alles
wat dood is, is namelijk van God gescheiden geraakt en een ieder die van de bron van het leven wordt gescheiden, is
dood. In Romeinen 6:23 lezen we hierover: “Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood
(het dodenrijk), maar de genade, die God schenkt, is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here (het Koninkrijk
Gods)”.
Over de eerste hoofdstukken van Genesis doen nogal wat theorieën, leringen en uitleggingen de ronde door de
religieuze gelederen. Eén daarvan is de leer van de restitutie. Die komt er in het kort op neer dat men in de eerste
twee verzen van Genesis meent te kunnen lezen dat er vóór Adam en Eva al een wereld heeft bestaan die in zonde
verviel en door God om die reden werd vervloekt. Zodat het scheppingsverhaal, beschreven in Genesis 1 en 2, gezien zou moeten worden als een herschepping. Waaruit voortvloeit dat Adam werd gemaakt
uit het stof van de aardbodem waarop al een vloek lag. Verder redenerende heeft men daaruit de conclusie getrokken dat
het Adam dus niet kwalijk genomen kan worden dat hij zondigde want dat zat er zogezegd al dik in. Er was dan ook, zo
beweert men, fundamenteel niets mis met Adam's ongehoorzaamheid. In Genesis 3:17 krijgt Adam
echter te horen: “Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten, waarvan Ik u geboden had: Gij
zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij
leeft”. Hieruit blijkt overduidelijk dat de vloek van de zonde door Adam's ongehoorzaamheid in deze wereld is
gekomen. Dit is in strijd met de leer van de restitutie die er vanuit gaat dat de aardbodem al ver voor Adam was vervloekt.
Om deze restitutieleer toch geloofwaardig te kunnen maken wordt gesteld dat het loon van Adam's zonde, de dood, en de
vervloeking van de aardbodem vanwege Adam's zonde twee heel verschillende zaken zijn. Maar... de vervloeking van de
aardbodem, en daarmee van alle leven dat na Adam nog uit die aardbodem zou voortkomen, hield in dat de dood zijn intrede
had gedaan in de wereld. De hele schepping was namelijk sterfelijk geworden en waar sterfelijkheid zijn intrede doet
is de dood koning geworden. De dood is namelijk de scheiding tussen God en schepping. Het gevolg van Adam's zonde was
dus de vervloeking van de aardbodem en daarmee ook de intrede van de (vloek van de) dood in de schepping.
Met de bewering dat er fundamenteel niets mis was met Adam's ongehoorzaamheid wordt daarom voorbij gegaan aan wat de
bijbel ons vele malen leert over Gods mening wat betreft de zonde van de mens. Door deze leugenachtige beweringen wordt
ook nog eens met zoveel woorden gezegd dat de goede God de mens al bij voorbaat aan de grillen van de satan had overgeleverd.
Als dat werkelijk het geval was geweest had de satan in de hof van Eden de verleiding tot ongehoorzaamheid aan
Gods woorden niet hoeven gebruiken maar had hij de mens met geweld aan de zonde onderworpen. Dat zou voor de
satan de weg van de minste weerstand zijn geweest en die zou hij in dat geval ook gegaan zijn. Door middel van een leer
als deze wordt bovendien de spot gedreven met Gods heiligheid als zou Hij een god zijn die bewust op de zonde van het
eerste mensenpaar heeft aangestuurd.
Zoals ik al uitgebreid heb beschreven op één van de andere pagina's van deze website was het nodig dat het Koninkrijk Gods weer opnieuw op deze wereld gevestigd zou worden. Door Jezus' dood en opstanding werd dit werkelijkheid. Bijna 20 eeuwen geleden bracht Jezus een evangelie dat Hij doorgaf aan Zijn discipelen met als uiteindelijk doel de situatie weer te kunnen herstellen die er voor de zondeval bestond. En om aan al het lijden een einde te kunnen maken door de satan en zijn rijk uit deze schepping te verdrijven. Dat de discipelen van Jezus de zendingsopdracht naar eer en geweten hebben uitgevoerd is algemeen bekend. Een feit is echter ook dat het al spoedig daarna anders liep dan Gods bedoeling was. Dat de satan niet stil zou afwachten totdat Gods plannen zouden zijn afgerond lag voor de hand en dat dit ook te merken was laat de “kerkgeschiedenis” ons wel zien. Waar aanvankelijk nog de zuivere leer werd verkondigd werd deze systematisch door leugens vervangen die de waarheid van het evangelie van Jezus vervingen door de valse leer van het geestelijke Babylon. Waarin de Roomse kerk ontegenzeggelijk een grote rol heeft gespeeld. Maar... die grote stad Babylon bestaat uit veel meer straten dan alleen de Roomse straat. Want ook na de reformatie, die zeker veel goeds heeft gebracht, keerde men niet terug naar de boodschap van de discipelen maar werd het misleide kerkvolk belast met zoveel theologische wegomleggingen en met de “leer der vaderen” dat ook in het Protestantse kamp Gods oorspronkelijke plan geen aandacht kreeg. En waar dat wel gebeurde, werd daar hardhandig mee afgerekend. Deze ontwikkeling was echter al voorzien zodat de discipel Johannes van Jezus zijn Openbaring ontving waarin dit hele drama, en de rol van de afvallige kerk (Babylon) daarin, werd uitgetekend. In Openbaring 1:1 lezen we namelijk: “Openbaring van Jezus Christus, welke God Hem gegeven heeft om zijn dienstknechten te tonen hetgeen weldra moet geschieden, en welke Hij door de zending van zijn engel aan zijn dienstknecht Johannes heeft te kennen gegeven”.
En nu, bijna 2000 jaar na Jezus' inspanningen om Zijn evangelie op aarde bekend te maken, bevinden wij ons in de
wrange situatie dat door al die afvalligheid, ontrouw en zelfs vijandigheid tegenover Gods plan het verdrijven van de
satan en zijn rijk zo lang is uitgesteld dat we nu nog de gevolgen van het rijk der duisternis in deze wereld
ondervinden. Zodat de vraag naar het waarom van al die ellende de christenheid nog steeds bezig houdt. Ten onrechte!
Want als de kinderen Gods sinds de tijd van de discipelen trouw waren gebleven aan dat oorspronkelijke evangelie zou
deze wereld er nu, in de éénentwintigste eeuw, heel anders uit gezien hebben. Zodat het totaal onredelijk is
om als reactie op al het huidige leed God ter verantwoording te roepen. Terwijl in werkelijkheid de gemeente van Jezus
Christus aan de grote opdracht van Jezus ontrouw werd en als gevolg daarvan door de grote misleider tot de grote hoer
werd omgevormd die in de Openbaring aan Johannes zo uitvoerig wordt beschreven. Inclusief de kwalijke rol die zij heeft
gespeeld, speelt, en nog zal spelen in wat nog komen gaat.
Een paar teksten waaruit dit blijkt:
Het is dan ook niet voor niets dat in datzelfde boek Openbaring de oproep staat te lezen: “Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen” (Openbaring 18:4). Wil men werkelijk iets zinnigs doen voor het welzijn van deze geschonden en zuchtende schepping, dan zullen de oprechten onder hen die zich in dat Babylon bevinden uit moeten trekken en afstand moeten nemen van alle misleidingen die in de loop der eeuwen het “Christendom” hebben misvormd. Alleen als hier ernst mee wordt gemaakt ligt er een weg open naar een wereld zonder lijden.
Zolang daar geen werk van is gemaakt zal het nog vele keren gebeuren dat God ter verantwoording zal worden geroepen
vanwege Zijn vermeende aandeel in wat er in menig mensenleven anders loopt dan was gepland. En zal het gebeuren dat
de theologische kopstukken daar nog een schep boven op doen door ons te willen bepalen bij de ondoorgrondelijkheid van
het hemelse Opperwezen, zodat we ons er maar bij neer moeten leggen dat de ondoorgrondelijke wegen des Heren voor de
mens onbegaanbaar terrein zijn en zullen blijven. Met als onontkoombaar gevolg dat het lijden voor de mens een niet
te vatten mysterie zal blijven. Zelfs als het gezonde verstand steigert bij de tegenstrijdigheden die door al dit getheologiseer
worden opgeroepen en die in strijd zijn met wat Jezus zelf ons heeft nagelaten in Zijn Woord.
Zo lees ik bijvoorbeeld in de nalatenschap van ene Johannes Calvijn, en wel in zijn: “Institutie”, boek
1, hoofdstuk 5: “Wel is Zijn Wezen onbegrijpelijk, zodat alle zinnen der mensen Zijn Godheid geenszins
kunnen bereiken”. Hoezo onbegrijpelijk? Jezus zelf zei daarentegen in Johannes 14:21:
“Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal geliefd worden
door mijn Vader en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren”. Het is dus zeker niet Zijn bedoeling
om voor ons de grote onbegrijpelijke te blijven!
Behalve deze halve waarheid heeft Calvijn nog meer van dit soort verdraaingen op zijn kerfstok staan. En uitgerekend
het “Calvinisme” zou in Nederland zijn sporen achterlaten. Dat heb ik destijds onder andere bij mijn eigen
grootouders moeten vaststellen. Hun hele leven hadden zij te worstelen met twijfels over hun behoud en leefden zij met
een God die door Calvijn en soortgenoten in een koperen en ondoordringbare hemel was geparkeerd. Als dan ook nog blijkt
dat deze evangelievervalser er geen moeite mee had om andersdenkenden, waaronder vermeende heksen (lees: onschuldige
vrouwen), op de brandstapel om te laten brengen dan moet het voor een redelijk denkend mens toch wel duidelijk worden
dat het Koninkrijk Gods met dit soort dwaalprofeten niet is gediend. En dat de werkelijke inhoud van het evangelie van
Jezus niet tot Calvijn is doorgedrongen. Ik ben de persoonlijke mening toegedaan dat het de satan destijds is gelukt
om de kracht van de reformatie te ondermijnen door gebruikmaking van Calvijn's diensten. Waarna religieus Nederland
generaties lang gebukt is gegaan onder de demonische erfenis van Calvijn. In Psalm 94:21 en 22 worden deze en dergelijke praktijken al ontmaskerd: “Hebt Gij iets gemeen met de
zetel van het verderf, die onder schijn van recht onheil sticht? Zij maken jacht op het leven van de rechtvaardige,
en onschuldig bloed verklaren zij schuldig”. Dat is nou de vloek van Calvijn, waardoor de geest
van de antichrist al spoedig na Maarten Luther's inspanningen door middel van vroomklinkende theologieën de
reformatie op een zijspoor zette.
Dat door dit soort sluipmoordenaars het beeld van een liefdevolle God zwaar werd en wordt aangetast staat nu wel vast.
Toen ik in mijn jonge jaren kennis nam van de denkbeelden over God die in de traditionele kerken al eeuwen gemeengoed
waren en nog zijn, vroeg ik me nogal eens verbijsterd af welke eigenschappen men nu aan God en welke men aan de duivel
zou moeten toeschrijven. Het verschil tussen die twee was door de onbijbelse denkbeelden zo vervaagd dat er vrijwel
niets meer over was gebleven van hetgeen Jezus ooit over de Vader aan Zijn discipelen probeerde duidelijk te maken en
waarvan Hij bovendien zelf een zichtbaar getuigenis gaf in Zijn handel en wandel. Dat vinden we in Johannes
14:9: “Jezus zeide tot hem: Ben Ik zolang bij u, Filippus, en kent gij Mij niet? Wie Mij gezien heeft,
heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader?” Het is onvoorstelbaar en verbijsterend dat er een
situatie heeft kunnen ontstaan waarin het wezen van God zo is ondergespit dat Hem nu eigenschappen worden toegeschreven
die je als redelijk denkend mens toch echt eerder vanuit de hel zou verwachten. Terwijl de bijbel al -tig eeuwen lang
vol staat met een heel ander evangelie. Een evangelie dat al lang algemeen bekend had kunnen zijn als de verkondiging
ervan door de nalatigheid en ontrouw van de gemeente van Christus niet was gesaboteerd. De verwijten die er naar de
hemel worden opgezonden hebben in ieder geval tot gevolg dat men heel snel uit het oog verliest dat Jezus door Zijn
menswording vrijwillig deel kreeg aan het lijden en dat de Vader daarvoor Zijn Zoon prijsgaf omwille van ons behoud. Door die
gezindheid is bewezen dat zij hebben getoond waar 1 Corinthe 13 over spreekt, namelijk dat
de liefde zichzelf niet zoekt. Als wij een God hebben die door deze daad heeft laten zien wat zelfverloochening en mededogen
is, is het op zijn minst onbeschoft om Hem keer op keer aan te wrijven dat Hij voor- en tegenspoed, verblijden en lijden,
geluk en ongeluk naar willekeur over de mens uitstrooit.
Als we alleen al met het gezonde verstand de diepte van Jezus' offer en Zijn vernedering proberen te vatten moet dat gezonde verstand ons toch tot de conclusie kunnen laten komen dat zo'n God geen God kan zijn die vol tegenstrijdigheden zit, zoals de “vrome” vaderen ons willen doen geloven. Het “zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?” uit Job 2:10, waar Job zijn gemoedsrust mee terug probeerde te vinden, wordt te pas en te onpas aangehaald om de “leer der vaderen” overeind te kunnen houden. Maar aan het eind van het boek Job moet Job zelf toegeven: “Slechts van horen zeggen had ik van U vernomen, maar nu heeft mijn oog U aanschouwd. Daarom herroep ik en doe boete in stof en as” (Job 42:5,6). Ook Job had, begrijpelijkerwijs, temidden van zijn ellende een mening over Gods aandeel in deze dramatische gang van zaken. Ondanks dat wilde hij God niet voor het gerecht slepen en dit bracht hij onder woorden met zijn belijdenis in Job 2:10. Uiteindelijk moest hij toegeven dat de God die Hij diende tot dan toe een vreemde voor hem was gebleven maar dankzij zijn bittere ervaringen en de daarop volgende terechtwijzingen was er een wereld voor hem opengegaan en was zijn godsbeeld er een geworden van een ooggetuige: “maar nu heeft mijn oog U aanschouwd”. Halverwege het boek Job blijkt trouwens al dat Job temidden van zijn ellende en wanhoop zijn verwachting uitspreekt dat uiteindelijk de rechtvaardigheid van zijn God toch het laatste woord zou hebben. In Job 19:25-27 is daarom zijn belijdenis: “Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden. Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die mijn eigen ogen zullen zien en niet een vreemde; mijn nieren in mijn binnenste versmachten van verlangen”. En meteen daar achteraan laat Job zijn “vrienden” weten dat hij geen boodschap heeft aan al hun aantijgingen omdat hij ondanks alles toch overtuigd blijft van zijn eigen onschuld: “Als gij dan zegt: Hoe zullen wij hem vervolgen en de grond der zaak bij hem ontdekken! Vreest dan voor uzelf het zwaard, want uw grimmigheid is een halsmisdaad, opdat gij moogt erkennen, dat er een gericht is”. Aan het eind van Job's lijden blijkt dat gericht er ook inderdaad te zijn als Job's aanklagers door God zelf worden aangepakt. Waaruit we kunnen leren dat onbeleden onrecht bij God nooit ongestraft blijft. Dat is een feit waar we wel eens wat vaker bij stil zouden mogen staan als we ons weer eens op lopen te winden vanwege alles wat we aan onrechtvaardigheid in deze wereld tegenkomen.
Ook koning David had een zelfde getuigenis zoals Job die had in Job 42:5,6. Die getuigenis
van David lezen we in Psalm 63:1,2: “O God, Gij zijt mijn God, U zoek ik, mijn ziel dorst
naar U, mijn vlees smacht naar U, in een dor en dorstig land, zonder water. Zo heb ik U in het heiligdom aanschouwd,
ziende uw sterkte en uw heerlijkheid”. Zowel Job als David, en vele anderen met hen, kwamen tot de ontdekking
dat lijden en verdrukking hen de ogen hadden geopend voor de bovennatuurlijke werkelijkheid. Een werkelijkheid die anders
voor hen een verborgenheid zou zijn gebleven maar die pas een geopenbaarde waarheid voor hen werd toen zij de schaduwkant
van het leven leerden kennen die onder invloed staat van de overste van deze wereld (de satan). Het geheim is dat
zij allen door het lijden de lijdende God beter leerden kennen. Jezus onderging als mens vrijwillig het lijden dat
door de ongehoorzaamheid van de mens Adam in de wereld had kunnen komen. Van Zijn discipelen verwacht Hij dezelfde gezindheid
als Hij zegt in Johannes 15:20: “Gedenkt het woord, dat Ik tot u gesproken heb: Een slaaf
staat niet boven zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij Mijn woord
bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren”. Zoals Job vanwege zijn vroomheid lijden kreeg te verduren, zo
zijn ook de echte(!) discipelen van Jezus het mikpunt van de nooit aflatende pogingen van de satan om zich te ontdoen
van iedereen die niet voor zijn ego wil buigen. Bij Job had het lijden uiteindelijk het onvoorziene gevolg dat hij een
ooggetuige werd van Gods verhevenheid. Ook de apostel Paulus overkwam iets dergelijks, al was dat in een heel andere
vorm. Daarvan geeft hij, voor zover hij daartoe is staat was, een beschrijving in 2 Cor. 12:2-4:
“Ik weet van een mens in Christus, veertien jaar is het geleden (of het in het lichaam was, weet ik niet, of dat
het buiten het lichaam was, weet ik niet, God weet het) dat die persoon weggevoerd werd tot in de derde hemel. En ik
weet van die persoon (of het in het lichaam of buiten het lichaam was, weet ik niet, God weet het) dat hij weggevoerd
werd naar het paradijs en onuitsprekelijke woorden gehoord heeft, die het een mens niet geoorloofd is uit te spreken”.
Tijdens de vele vervolgingen die hem sindsdien zijn overkomen zal de herinnering aan deze gebeurtenis hem menigmaal
de zekerheid hebben gegeven dat hij al die moeiten niet tevergeefs onderging, dat het een doel diende waarvan hij al
even getuige mocht zijn. En zoals dit bij Paulus gebeurde, is ook voor vele andere discipelen van Jezus de hemel een
stukje geopend waardoor ze deel kregen aan de geheimenissen van het Koninkrijk Gods.
Zij allen mochten deze waarheid ontdekken. De waarheid die hen heeft geleerd dat alleen kinderen Gods die achter Jezus
aan willen gaan en hun kruis op zich willen nemen waardig worden gekeurd om een blik achter de schermen te mogen werpen.
Een blik achter het warnet van leugens die voor de zondige mensheid het zicht ontneemt op de strijd die zich in de geestelijke
wereld afspeelt tussen twee koninkrijken. Het is niet voor niets dat Jezus Zijn discipelen meedeelde in Matth.
10:37,38: “Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of dochter
liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zijn kruis niet opneemt en achter Mij gaat, is Mij niet waardig”.
Wie Hem niet waardig is zal hier en nu, in dit leven, geen deel kunnen krijgen aan de geheimenissen die ons bestaan
zo vergaand beïnvloeden. Voor dezulken gaat op wat we kunnen lezen in 1 Cor. 2:14: “Doch
een ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan,
omdat het slechts geestelijk te beoordelen is”. Wie daarentegen wel aan Jezus' oproep tot discipelschap gehoor
heeft gegeven heeft daarmee ook rechten gekregen, erfrechten. Daarover schreef Paulus in Romeinen
8:17: “Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en mede-erfgenamen van Christus;
immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking”.
Er bestaat dus een scheidslijn die de mensheid verdeeldt in twee groepen met aan de ene kant de kleine groep mensen zoals Job, David en Paulus die een blik werd gegund in een wereld die voor die andere grote groep een mysterie is. Het boek Job laat ons een paar mensen uit die tweede groep aan het werk zien terwijl ze hun vriend Job onder handen nemen. Deze aanklagers van Job meenden vanuit hun comfortabele positie Job duidelijk te moeten maken waarin hij tekort schoot. De uiteindelijke afloop laat ons zien dat de rechtvaardige God deze kwakzalvers niet ongemoeid liet vertrekken. Direct na Job's boetedoening in Job 42:5,6 lezen we dan ook in vers 7: “Nadat de Here deze woorden tot Job gesproken had, sprak de Here tot de Temaniet Elifaz: Mijn toorn is ontbrand tegen u en tegen uw beide vrienden, want gij hebt niet recht van Mij gesproken zoals mijn knecht Job”. Deze aanklagers hadden niet door dat de oprechte Job zich aan de goede kant van Gods scheidslijn bevond. En dat zij zelf zich, ondanks al hun vermeende vroomheid, bevonden aan die kant van de scheidslijn waar het venster op de hemel gesloten blijft. Met hun onterechte aantijgingen werd Job's lijden nog eens extra verzwaard. De waarschuwing die zij te horen kregen was dan ook bepaald niet mis: “Welnu, neemt zeven stieren en zeven rammen en gaat naar mijn knecht Job en brengt ze voor u tot een brandoffer, en mijn knecht Job moge voor u bidden, want slechts hem zal Ik ter wille zijn, zodat Ik u niet iets kwaads aandoe, omdat gij niet recht van Mij gesproken hebt zoals mijn knecht Job” (Job 42:8). Ook in onze tijd zijn er velen die menen een verklaring te hebben voor alles wat er mis is sinds Genesis. En in het geval men geen verklaring kan vinden wordt keer op keer met een verwijtende of een verklarende vinger naar God gewezen als naar Diegene die er wel weer een bedoeling mee zal hebben. Zodat al op menige rouwkaart en in menige rouwadvertentie de uitspraak van Job in Job 1:21 stond te lezen: “de Here heeft gegeven, de Here heeft genomen” Met een verklaring als deze is men echter blijven steken bij hetzelfde gebrekkige inzicht dat Job aan het begin van zijn misère nog verhinderde om de ware toedracht van de loop der dingen te ontdekken.
Over de eerste twee hoofdstukken van het boek Job zijn waarschijnlijk al vele (verhitte) discussies gevoerd, waarvan ik er zelf enkele heb meegemaakt. Daarbij kwam onvermijdelijk naar voren dat de, van Gods kant, schijnbaar willekeurige toelating van Job's verzoeking een grote hindernis vormde voor het kunnen verstaan van Gods rol in deze zaak. Om hier zicht op te krijgen moet de geschiedenis van Job in het grotere verband worden gezien omdat de les van het boek Job past binnen de context van het evangelie van Jezus Christus. Daar bedoel ik mee te zeggen dat het verhaal van Job vooruit wijst naar en een beeld is van het leven van Jezus Christus. En dat er sprake is van een vergelijkbare situatie. Een situatie waarin beiden onschuldig waren aan het lijden dat hen overkwam. Het begint allemaal met de ongewone beschrijving van de ontmoeting tussen God en de satan en de bijeenkomst van de “zonen Gods” in Job 1:6, waar we lezen: “Op zekere dag nu kwamen de zonen Gods om zich voor de Here te stellen, en onder hen kwam ook de satan”. Omdat er hier sprake is van een beschrijving van een gebeurtenis in de geestelijke wereld, de wereld der geesten, is het uitgesloten dat deze zonen Gods hier mensen voor zouden stellen, het gaat hier beslist over engelen. Deze engelen hebben ieder voor zich een taak toegewezen gekregen en daarvan brengen zij kennelijk verslag uit. Het is jammer dat de beschrijving van deze gebeurtenis zo minimaal is maar uit de weinige informatie die hier wordt gegeven blijkt wel dat er van een gedachtewisseling sprake is tussen God en deze “zonen Gods”. Omdat wij als mensen niet echt een voorstelling kunnen maken van de wijze waarop dit gebeurde is het ook verder niet van belang om ons voor te willen stellen wat precies de plaats van de satan in deze bijeenkomst moet zijn geweest. Feit is dat hij in ieder geval in staat was om zijn mening kenbaar te maken aan de andere aanwezigen. En dat is ook meteen het enige wat in deze gebeurtenis voor ons van belang is. Als we ons vervolgens bepalen bij de eigenlijke inhoud van het boek Job dan zijn er een paar belangrijke zaken die er uitspringen. En om daar inzicht in te mogen krijgen is voor ons belangrijk genoeg.
Allereerst valt op dat door God wordt gewezen op Job's rechtvaardigheid wanneer Hij als reactie op de aanwezigheid
van de satan in Job 1:8 zegt: “Hebt gij ook acht geslagen op mijn knecht Job? Want niemand
op aarde is als hij, zo vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad”. Job's gaan en staan waren door
God opgemerkt en dat liet Hij hier blijken. Dit komt overeen met wat David zegt in Psalm 11:4:
“De Here woont in zijn heilig paleis, de Here heeft in de hemel zijn troon; zijn ogen slaan gade, zijn blikken
doorvorsen de mensenkinderen”. Ook in Spreuken 5:21 lezen we iets dergelijks: “Want
voor de ogen des Heren liggen ieders wegen open, Hij weegt al zijn gangen”. En in 2
Kronieken 16:9: “Want des Heren ogen gaan over de gehele aarde, om krachtig bij te staan hen wier
hart volkomen naar Hem uitgaat”.
Dit is dus zoiets waar we in het dagelijkse leven niet echt vaak bij stilstaan maar het is wel degelijk een feit: ons
gaan en staan, onze handel en wandel worden van bovenaf voortdurend gadegeslagen. Het wil nog wel eens gebeuren dat
in tijden van tegenslag het verwijt naar de hemel wordt opgezonden dat God zich toch wel erg afzijdig houdt. En maar
al te vaak is de situatie dan zo dat men zelf is afgeweken van datgene waarin de bijbel de juiste richting aangeeft.
Desondanks is daar telkens weer Gods bereidheid om ons hulpgeroep tegemoet te komen, om daarmee te laten zien dat Hij
op de hoogte is van onze nood. Over dat laatste spreekt ook de profeet Jesaja in Jesaja 57:15:
“Want zo zegt de Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid troont en wiens naam de Heilige is: In den hoge en in het
heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden
te doen opleven”.
Ook in het geval van Job was alles geregistreerd wat hem tot dan toe was overkomen. Dat betrof in dit geval Job's voorspoed
en Job's rechtvaardigheid. Maar waar God over sprak was niet zijn voorspoed maar wel Job's rechtvaardigheid. Hieruit
blijkt weer eens dat God in de allereerste plaats is geïnteresseerd in een rechtvaardig hart dat Hem oprecht zoekt.
Het is de vertrouwelijke omgang tussen God en mens die voor God doorslaggevend is. Het materiële bezit is slechts
bijzaak. Dat daar in deze, door de zonde blindgeslagen, wereld totaal anders tegenaan wordt gekeken is ons ondertussen
wel bekend. Bij God tellen aanzien en rijkdom echter niet. Zoals Hij dat ook bij de keuze van een nieuwe koning voor
Israël tegenover de profeet Samuël liet weten. Dat is te lezen in 1 Samuël 16:7:
“Doch de Here zeide tot Samuël: Let niet op zijn voorkomen noch op zijn rijzige gestalte, want Ik heb hem
verworpen. Het komt immers niet aan op wat de mens ziet; de mens toch ziet aan wat voor ogen is, maar de Here ziet
het hart aan”. Ook de discipelen die Jezus uitkoos aan het begin van Zijn te volbrengen taak waren bepaald
geen invloedrijken. Zijn discipelen behoorden niet tot de voornaamsten van het volk, of tot de schriftgeleerden en Farizeeën
maar het waren slechts een paar vissers, een paar tollenaars en nog wat jongens zonder een indrukwekkende staat van
dienst. Ongeletterde mensen waren zij waar door de oversten van het volk minachtend op werd neergekeken, omdat de wereldse
normen van deze oversten mijlenver verwijderd waren van Gods maatstaven.
Job was zowel rijk als rechtvaardig. Hij was rechtvaardig ondanks zijn rijkdom en hij was rijk dankzij zijn
rechtvaardigheid. Zijn rechtvaardigheid had hem veel zegen gebracht maar ondanks die zegeningen was hij
rechtvaardig gebleven. Zijn verkregen rijkdom was voor Job geen aanleiding geweest om God de rug toe te keren. De
geschiedenis heeft ons geleerd dat dit nog wel eens anders wil lopen, zo lezen we onder andere in Jacobus 5:1-4: “Welaan dan, gij rijken, weent en maakt misbaar over de rampen, die u zullen
overkomen. Uw rijkdom is verrot, uw klederen zijn door de mot aangevreten, uw goud en zilver is verroest, en het roest
ervan zal tegen u getuigen en uw vlees verteren als vuur. Gij zijt schatten gaan opleggen, terwijl het de laatste dagen
zijn. Zie, het loon, dat door u is ingehouden van de arbeiders, die uw landen hebben gemaaid, schreeuwt, en het
geroep van hen, die uw oogst hebben binnengehaald, is doorgedrongen tot de oren van de Here Zebaoth”. Rijkdom
maakt corrupt is hier de boodschap. Dat dit bij Job niet het geval was maakt zijn rechtvaardigheid alleen maar groter.
In Gods ogen was Job daarom een bijzonder mens, en dit blijkt temeer doordat God meedeelt in Job
1:8: “...Want niemand op aarde is als hij, zó vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het
kwaad”.
Maar ook de satan was van de situatie op de hoogte. Tijdens zijn “zwerftocht over de aarde” had Job ook
zijn aandacht getrokken. Dat was te verwachten. Iedere rechtvaardige is een doorn in de ogen van de satan en voor hem
een bron van ergernis. Hij zou maar al te graag met die Job afgerekend hebben. Echter, de rechtvaardigheid van Job had
hem Gods zegen gebracht en die zegen had Job behoed voor de willekeur van de satan. Dat is een geestelijke wet. Waar
met Gods wetten rekening wordt gehouden treden Gods wetten in werking en worden de wetten van het rijk van de satan
verdreven. Het is de wil van de mens die kiest welke god hij/zij wil dienen. Wie door gehoorzaamheid aan God zich aan
Hem overgeeft bewerkt daarmee dat God rechten verkrijgt in het leven van die mens. Die rechten brengen zegen met zich
mee.
Het antwoord van de satan op Gods vraag duidt al meteen aan dat hij, zoals te verwachten was, de situatie compleet
omdraait. In Job 1:9,10 is zijn reactie: “Is het om niet, dat Job God vreest? Hebt Gij
zelf niet hem en zijn huis en al wat hij bezit aan alle kanten beschut? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en
zijn bezit is zeer toegenomen in het land”. Hier wordt door de satan met zoveel woorden beweerd dat Job
rechtvaardig is geworden en gebleven dankzij de ontvangen zegeningen en rijkdom. Terwijl de praktijk keer op keer laat
zien dat rijkdom een mens eerder van God af trekt dan dat hij er God door vindt. Dat liet ook Jezus weten in
Matthéüs 19:24: “Wederom zeg Ik u, het is gemakkelijker, dat een kameel gaat
door het oog van een naald dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat”.
Een korte uitleg: het oog van de naald was, voor zover ik dat heb kunnen achterhalen, het kleine poortje naast de grote
stadspoort dat na het sluiten van de grote poort werd gebruikt voor de laatkomers. Het laat zich raden dat het een heel
gedoe was om daar een tegenstribbelende kameel doorheen te wringen.
Dan is er de treffende overeenkomst tussen Job's situatie en de omstandigheden waaronder Jezus zelf tijdens Zijn
aanwezigheid op deze wereld leefde. In Matthéüs 4:1 lezen we: “Toen werd Jezus
door de Geest naar de woestijn geleid om verzocht te worden door de duivel”. Er was in Jezus' situatie onmiskenbaar
sprake van een welbewuste keuze om de confrontatie aan te gaan met de overste van deze wereld. Jezus had een taak voor
Zich liggen die ingrijpende gevolgen zou hebben. Ook voor Hemzelf waren de gevolgen ingrijpend én aangrijpend.
Wat bijvoorbeeld wordt beschreven in Hebr. 5:7,8: “Tijdens zijn dagen in het vlees heeft
Hij gebeden en smekingen onder sterk geroep en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden, en Hij is verhoord
uit zijn angst, en zo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was, de gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden”.
Er is hier sprake van de gehoorzaamheid die Jezus moest leren. Hoewel dit de schijn wekt dat Jezus de gehoorzaamheid
moest aanleren is dit niet de realiteit. Er wordt van Jezus getuigd in Hebr. 4:15: “Want
wij hebben geen hogepriester, die niet kan medevoelen met onze zwakheden, maar een, die in alle dingen op gelijke wijze
[als wij] is verzocht geweest, doch zonder te zondigen”. En als Jezus niet gezondigd heeft is Hij ook nooit ongehoorzaam
geweest aan het plan van de Vader. Jezus wist dus wat het is om gehoorzaam te zijn en wie gehoorzaam is hoeft geen gehoorzaamheid
aan te leren. Dat gaat alleen op voor de ongehoorzamen. Maar ook al was Jezus gehoorzaam, Hij moest het desondanks
wel bewijzen. Er moest voor het oog van de satan en zijn rijk bewezen worden dat Jezus gehoorzaam bleef aan de Vader.
Die gehoorzaamheid leidde tot Zijn kruisdood. Hij werd door de Vader prijsgegeven aan de helse
machten uit het rijk van de satan en door Zijn gehoorzaamheid tot de dood verkreeg Hij alle macht in hemel en op aarde
(Matth. 28:18). Dit alles had als doel: de nederlaag van de satan. Dat was de reden voor Jezus'
komst naar deze wereld, want door Zijn overwinning (Zijn bewezen gehoorzaamheid) kon Hij het Koninkrijk Gods weer op
deze wereld vestigen en vervolgens kon door de discipelen een begin gemaakt worden met de uitbreiding van Zijn Koninkrijk.
Keren we terug naar de situatie van Job dan is de overeenkomst tussen Jezus en Job dat in beide situaties de satan door
God speelruimte kreeg toegemeten met als doel: de nederlaag van de satan. Ook is in beide gevallen de situatie zo dat
de satan de overste van deze wereld is, doordat hij (in Genesis 3) die rechten bij elkaar heeft
gestolen en daar kan God niet omheen. De satan is dus als overste van deze wereld een tegenstander waar rekening mee
gehouden moet worden. Daar kon in de situatie van Job zowel als die van Jezus niet aan voorbij worden gegaan.
Jahweh stond de satan toe om Job zijn
rijkdom te ontnemen. De overeenkomst tussen Job en Jezus is dat beiden hun rijkdom kwijtraakten. Met dit grote verschil
dat Jezus die keuze vrijwillig maakte bij Zijn komst naar deze wereld. Daarover schrijft Paulus in Filippenzen 2:5-8: “Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was, die, in de gestalte
Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht, maar Zichzelf ontledigd heeft, en de gestalte van
een dienstknecht heeft aangenomen, en aan de mensen gelijk geworden is. En in zijn uiterlijk als een mens bevonden,
heeft Hij Zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de dood des kruises”. Dit is het hele
evangelie in vogelvlucht en er komt overduidelijk uit naar voren dat Jezus zowel het ene als het andere uiterste heeft
gesmaakt: Zijn verheven positie voor Zijn menswording en de diepte des satans op Golgotha. De geschiedenis in het boek
Job mag dan wel een grote nadruk leggen op Job's lijden, de hele bijbel daarentegen getuigt vele malen van de komst
van de Messias die vrijwillig Zijn rijkdom aflegde en de gestalte van een dienstknecht aannam en daarmee bewust het
lijden aanvaardde. Over deze vrijheid van keuze sprak Jezus zelf in Joh. 10:17,18: “Hierom
heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen. Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg
het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader
ontvangen”.
De uitkomst bij zowel Job als Jezus is ons bekend. In beide situaties was het de satan die zichzelf de nederlaag
bezorgde. De grote verleider kon zelf de verleiding niet weerstaan om toe te slaan. Zijn opzet om zijn gelijk te bewijzen
door Job zover te krijgen dat hij God vaarwel zou zeggen faalde echter jammerlijk. Ook bij Jezus liep het anders dan
de satan had voorzien. Niet hij maar zijn schepper had het laatste woord. En daar ligt meteen de sleutel tot het
begrijpen van het onvermijdelijke van Jezus' lijden. Als overste van deze wereld die geen andere werkwijze kent
dan verleiding, verleugening of geweld en tirannie, dus alles wat wetteloos is en niet overeen komt met de principes
van het Koninkrijk Gods, zal de satan alles in het werk stellen om langs die weg zijn doel te bereiken. Omdat hij daarbij
niet is opgewassen tegen de wijsheid van zijn schepper zal de wetteloosheid van de satan het daar keer op keer tegen
af moeten leggen. Paulus heeft het over de smadelijke afgang van de satan in 1 Corinthe 2:6-8
als hij schrijft: “Toch spreken wij wijsheid bij hen, die daarvoor rijp zijn, een wijsheid echter niet van deze
eeuw, noch van de beheersers dezer eeuw, wier macht teniet gaat, maar wat wij spreken, als een geheimenis, is
de verborgen wijsheid Gods, die God reeds van eeuwigheid voorbeschikt heeft tot onze heerlijkheid. En geen van de beheersers
dezer eeuw heeft van haar geweten, want indien zij van haar geweten hadden, zouden zij de Here der heerlijkheid niet
gekruisigd hebben”. Jezus, aan het kruis op Golgotha, was het zwakke van God dat sterker bleek te zijn dan
de overste van deze wereld. En daar had de satan toch waarachtig niet op gerekend. Zoals hij ook bij Job smadelijk moest
afdruipen en hij moest erkennen dat de rechtvaardigheid van Job niet was ontstaan door de rijkdom die hij bezat maar
dat Job's rijkdom het gevolg was van zijn rechtvaardigheid. En die rechtvaardigheid hield stand. De leugen die de satan
uitte in Job 1:9-11 en waarmee hij meende te kunnen voorspellen dat die vrome Job zonder al
die zegeningen al gauw niet zo vroom meer zou zijn, was ontmaskerd. Namelijk de leugen: “Is het om niet, dat Job
God vreest? Hebt Gij zelf niet hem en zijn huis en al wat hij bezit aan alle kanten beschut? Het werk zijner handen
hebt Gij gezegend, en zijn bezit is zeer toegenomen in het land. Strek daarentegen uw hand uit en tast alles aan wat
hij bezit; of hij U dan niet openlijk zal vaarwel zeggen!”
De afloop van Job's lijden komt overeen met de afloop van Jezus' kruisdood. “En de Here bracht een keer in het
lot van Job, toen hij voor zijn vrienden gebeden had, en de Here gaf Job het dubbele van al wat hij bezeten had”
(Job 42:10). Deze afloop wees vooruit naar Jezus. Tegenover de Emmaüsgangers zei Jezus
over Zichzelf: “O onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten gesproken hebben!
Moest de Christus dit niet lijden om in Zijn heerlijkheid in te gaan?” (Lucas 24:25,26).
Jezus had een weg te gaan die vol smarten
was. Deze moeizame weg was echter de enige weg die de nederlaag van de satan tot gevolg kon hebben. Er was geen andere
weg om dat te bereiken. De enige wijze waarop de satan overgehaald kon worden om “mee te werken” was
door zijn terrein te betreden. En dat terrein bestaat uitsluitend uit gruwelijke dingen. Hij zal nooit terugkeren naar
zijn oorsprong en gaat alleen nog met geweld, leugen, verleiding en angst te werk waarbij hij uitsluitend zijn eigen
voordeel zoekt. Daarom was voor Jezus de enige weg om de satan te weerstaan, de satan de gelegenheid te geven datgene
te doen wat hij voor zichzelf als winstgevend beschouwde. In Lucas 22:53 zegt Jezus daarom: “Terwijl Ik dagelijks bij u was in de tempel, hebt gij geen hand naar
Mij uitgestoken. Maar dit is uw ure en de macht der duisternis”. Echter zoals Paulus al schreef in 1
Corinthe 2:6-8 was de verborgen wijsheid Gods voor de satan te hoog gegrepen en had hij er niet op gerekend dat
de liefde die Jezus er toe bewoog om de man van smarten te zijn, in staat was om zijn gruwelijke vertoon van macht te
weerstaan. Ook bij Job had de satan zichzelf op de vingers geslagen.
Overzien we het verloop en de afloop van Job's lijden en dat van Jezus dan komt bij beiden naar voren dat de satan de
grote verliezer is. Dat is de les die er valt te leren bij het lezen van het boek Job. Én dat de smadelijke afgang
van de satan alleen bewerkt kon worden door middel van het lijden.
In tegenstelling tot wat Job overkwam is het meeste lijden in deze wereld zinloos lijden. Zinloos lijden is datgene
waar niets zinvols uit te voorschijn komt. De in zonde en wetteloosheid ondergedompelde mensheid leeft onder de vloek
van Adam. Deze vloek heeft slechts ellende tot gevolg. Daar is het namelijk een vloek voor. Dat is op zich erg logisch
maar kennelijk voor veel mensen nog niet logisch genoeg. Want de feiten zijn dat er door de opkomende New Age religie(!)
wordt geleerd dat de mens zelf in staat is het lot van de wereld te keren. Waar de mens de god in zichzelf gevonden
meent te hebben is iedere andere god alleen nog goed voor het museum voor afgedankte religies. Zoals te verwachten was
heeft ook de God van de bijbel daar zijn bestemming gevonden. Als het aan de New Agers ligt. Waarmee zij demonstreren
wat Paulus schreef in 1 Cor. 4:3,4: “Indien dan nog ons evangelie bedekt is, is het bedekt
bij hen, die verloren gaan, ongelovigen, wier overleggingen de god dezer eeuw met blindheid heeft geslagen, zodat
zij het schijnsel niet ontwaren van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is”. Hun overleggingen
zijn met blindheid geslagen, zo lezen we hier en op een andere plaats gaat Paulus opnieuw in de aanval als hij schrijft
in Efeze 4:17,18: “Dit zeg ik dan en betuig ik in de Here, dat gij niet langer moogt
wandelen zoals ook de heidenen wandelen, in de ijdelheid van hun denken, verduisterd in hun verstand, vervreemd van
het leven Gods om de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart”. Waar de onwetendheid
heerst, dus waar de kennis van het evangelie van Jezus niet gewenst is, heeft de overste van deze wereld vrij spel.
En waar die de touwtjes in handen heeft rust de vloek van Adam op alles wat de goddelozen doen en laten.
In Rom. 3:23-26 heeft Paulus deze gang van zaken aldus onder woorden gebracht: “Want
allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing
in Christus Jezus. Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid
te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden;
om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt,
die uit het geloof in Jezus is”. Er is hier dus sprake van zonden die onder de verdraagzaamheid van God zijn gepleegd
en toegelaten. Dat sluit aan op wat Jezus zei in Matth. 5:44-46: “Maar Ik zeg u: Hebt
uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is; want
Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want indien
gij liefhebt, die u liefhebben, wat voor loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde?” Vanwege de aanwezigheid
van de rechtvaardigen op de aarde verdraagt God ook de onrechtvaardigen. Dat de onrechtvaardigen met al hun wetteloosheid
worden verdragen en getolereerd houdt in dat er sprake is van een situatie waarin God moet toezien dat Zijn schepping
voortdurend onder de vloek van de zonde zucht. Die vloek brengt lijden met zich mee. Zinloos lijden. Te beweren dat
God naar willekeur en zoals het hem goeddunkt zowel al dit lijden als al het goede over de mens laat komen is een grove
godslastering. In Jac. 3:11,12 wordt met deze gespleten visie afgerekend: “Doet soms
een bron uit dezelfde ader zoet en bitter water opwellen? Kan soms, mijn broeders, een vijgenboom olijven of een wijnstok
vijgen opleveren? Evenmin kan een zilte bron zoet water geven”. Al dat zinloze lijden vormt in werkelijkheid een
schril contrast met wat we in Rom. 12:2 lezen: “En wordt niet gelijkvormig aan deze wereld,
maar wordt hervormd door de vernieuwing van uw denken, opdat gij moogt erkennen wat de wil van God is, het goede,
welgevallige en volkomene”. En daarom kan Paulus uit ondervinding getuigen in Rom. 8:28-30:
“Wij weten nu, dat God alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens
zijn voornemen geroepenen zijn. Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid
aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen; en die Hij tevoren bestemd heeft,
dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd
heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt”.
Als wij hier dus lezen dat God alle dingen doet medewerken ten goede voor hen die Hem liefhebben dan houdt dit in
dat al het lijden wat een kind van God kan overkomen, door toedoen van de satan en zijn handlangers, door God wordt
omgebogen. Zodat telkens wanneer de grote tegenstander denkt weer een slag te kunnen slaan én te winnen, hij uiteindelijk
alleen maar het Koninkrijk Gods heeft gediend in plaats van het schade toegebracht te hebben. In dat licht moeten we
bijvoorbeeld een tekst als Spreuken 16:4 lezen: “De Here heeft alles gemaakt voor zijn
doel, ja, zelfs de goddeloze voor de dag des kwaads”. Oppervlakkig gelezen zou men uit deze woorden kunnen afleiden
dat God ook de goddeloze goddeloos heeft gemaakt of goddeloos heeft laten blijven. Het evangelie van Jezus Christus
heeft ons echter geleerd dat het Gods doel is de vloek van de zonde van deze schepping te verdrijven, de satan en zijn
rijk te vernietigen en daarmee aan het lijden op deze wereld een einde te kunnen maken waarna de schepping weer hersteld
zal kunnen worden. Met dat doel voor ogen wordt er aan de uitbreiding van het Koninkrijk Gods gewerkt. Lettend op het
lijden van Job en de afloop daarvan, waarin de satan zijn nederlaag moest erkennen, herkennen we ditzelfde principe
ook in Spreuken 16:4 waarin ook de daden van de goddeloze, die zich vijandig gedraagt tegenover
het Koninkrijk Gods, meewerken ten goede voor hen die dat Koninkrijk dienen. Goed beschouwd is het dus zo dat die goddeloze
ongewild meewerkt aan de uitbreiding van het Koninkrijk Gods. Datzelfde gaat ook op voor de goddeloze der goddelozen:
de satan zelf. Op Golgotha maakte hij al een voor hem fatale misrekening waardoor Jezus als overwinnaar uit die doodsstrijd
te voorschijn kwam. Dat vinden we terug in de hierboven al aangehaalde tekst uit 1 Corinthe 2:6-8:
“Toch spreken wij wijsheid bij hen, die daarvoor rijp zijn, een wijsheid echter niet van deze eeuw, noch van de
beheersers dezer eeuw, wier macht teniet gaat, maar wat wij spreken, als een geheimenis, is de verborgen wijsheid Gods,
die God reeds van eeuwigheid voorbeschikt heeft tot onze heerlijkheid. En geen van de beheersers dezer eeuw heeft van
haar geweten, want indien zij van haar geweten hadden, zouden zij de Here der heerlijkheid niet gekruisigd hebben”.
Het is de wijsheid van God die telkens weer het laatste woord heeft waardoor al het geweld dat gericht is tegen het
Koninkrijk Gods uitsluitend de uitbreiding van dat Koninkrijk tot gevolg heeft.
Dat is bijvoorbeeld te zien in die landen waar de vervolging tegen christenen gruwelijk wordt opgevoerd. Want de praktijk
laat telkens weer zien dat waar de vervolging het zwaarst is, het aantal bekeringen en de honger naar het evangelie
van Jezus alleen maar toenemen. Al dit lijden heeft daardoor tot gevolg dat de uitbreiding van het Koninkrijk Gods wordt
gediend. En dát lijden is lijden naar Gods wil. Niet vanwege het lijden maar door wat het tot gevolg heeft. Daarin
heeft Jezus zelf het grote voorbeeld gegeven door vrijwillig het kruis op Zich te nemen. Hebreeën 12:2 zegt daarover: “Laat ons oog daarbij [alleen] gericht zijn op Jezus, de leidsman
en voleinder des geloofs, die, om de vreugde, welke voor Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft, de schande niet achtende,
en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods”. Tegen Zijn discipelen uitte Jezus de waarschuwing: “Gedenkt
het woord, dat Ik tot u gesproken heb: Een slaaf staat niet boven zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij
zullen ook u vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren” (Johannes
15:20). Het is maar dat we er op voorbereid zijn! Ook in de diverse zendingsbrieven wordt hieraan de nodige aandacht
besteed. Zoals in de nu volgende teksten:
De uitbreiding van het Koninkrijk Gods door de arbeid van de discipelen bracht de hel in beweging en het lag er lagen dik boven op dat er pogingen gedaan zouden worden om die uitbreiding te stoppen. Deze strijd tussen het Koninkrijk Gods en het rijk van de overste van deze wereld gaat nog dagelijks door maar mede door toedoen van theologen als Calvijn zijn de ogen van veel christenen dichtgestreken voor deze realiteit.
In ieder geval was de apostel Paulus er wel van op de hoogte en daarvan gaf hij blijk in Romeinen
8:18-22: “Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen
de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar
worden der zonen Gods. Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om de wil van
Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid
zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping
in al haar delen zucht en in barensnood is”. Ook naar aanleiding van deze teksten heb ik stevige discussies meegemaakt.
En daarin ging het dan met name over de vraag wie diegene dan wel zou zijn die de schepping aan de vruchteloosheid heeft
onderworpen. Men was nogal eens van mening dat dit Adam moest zijn. Oppervlakkig beschouwd lijkt dat een aannemelijke
verklaring maar naast het feit dat daarvoor in de grondtekst geen aanleiding is te vinden lezen we in Genesis
3 onder andere dat God zegt: “En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw”, “Ik
zal zeer vermeerderen de moeite uwer zwangerschap”. Als reactie op de ongehoorzaamheid van de mens greep God eigenhandig
in. Door de vloek van de zonde was de mens van zijn schepper gescheiden en dat mocht in geen geval een eeuwige en onomkeerbare
situatie zijn. Doordat God de mens uit de hof van Eden verdreef waardoor de mens geen toegang meer had tot de boom des
levens bleef slechts de dood over. En waar de dood koning is, is alles zinloos, nutteloos en vergeefs. Alles wat eindig
is, is voor God vergeefs en vruchteloos. Terwijl we daarentegen lezen in Prediker 3:14: “Ik
heb ingezien, dat al wat God doet, voor eeuwig is; daaraan kan men niet toedoen en daarvan kan men niet afdoen;
en God doet het, opdat men voor Zijn aangezicht vreze”. Alleen wat eeuwig blijft heeft voor God waarde en omdat
alleen Zijn maatstaven doorslaggevend zijn kon Paulus in Romeinen 8 getuigen dat de schepping
in de huidige situatie, zuchtend onder de vloek van de zonde, door God aan de tijdelijkheid, en daarmee aan de nutteloosheid,
is prijsgegeven. Dit beschrijft hij als de “dienstbaarheid aan de vergankelijkheid”. Letterlijk vanuit de
grondtekst vertaald staat hier: “de slavernij van het verderf” De schepping is sinds de zondeval in slavernij
vervallen. De slavernij van alles wat voorbij gaat, van alles wat vergeefs is, wat nutteloos is en wat zal eindigen
in de dood.
Maar daar voegt Paulus aan toe dat dit is gedaan vanuit de hoop dat aan deze vloek een einde gemaakt zal worden. Daar
was een keerpunt voor nodig en dat keerpunt was Golgotha. Sinds Jezus' overwinning over de dood kon Hij het Koninkrijk
Gods weer opnieuw op deze wereld vestigen. Van dat Koninkrijk was Hij zelf de eerste inwoner. Waarna Hij Zijn discipelen
de opdracht gaf om het evangelie van het Koninkrijk Gods verder bekend te maken. Met als uiteindelijk resultaat: het
openbaar worden van de zonen Gods. Dat
zijn niet de zonen Gods die in het eerste hoofdstuk van het boek Job worden genoemd maar dat zijn die discipelen van
Jezus die zullen behoren bij het leger van de ruiter op het witte paard (Jezus). Dit leger trekt in Openbaring
19:19 ten strijde in de laatste en beslissende slag: “En ik zag het beest en de koningen der aarde en hun
legerscharen verzameld om de oorlog te voeren tegen Hem, die op het paard zat, en tegen zijn leger”. Pas
als in die slag de macht van de overste van deze wereld zal zijn verbroken zal een begin kunnen worden gemaakt met het
herstel van de zuchtende schepping. En zal uiteindelijk de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid waar de schepping
nu nog onder zucht opgeheven worden. Het is dan ook voor de hand liggend dat er in Rom. 8 sprake
is van een reikhalzend verlangen, een met smart uitkijken naar het moment dat deze zonen Gods hun plaats zullen innemen
en er uiteindelijk aan al het lijden een einde gemaakt zal kunnen worden.
Tot die tijd heeft de mensheid het druk met helemaal niks. Omdat men is overgeleverd aan de vruchteloosheid, aan
de zinloosheid en aan alles wat mensen in deze wereld zo belangrijk denken te moeten vinden. Terwijl dat allemaal zo
snel weer voorbij vliegt. Het is mijn persoonlijke ervaring dat al het nietige gekruimel waar al die heidenen het zo
druk mee hebben zo onvoorstelbaar belachelijk en nutteloos blijkt te zijn zodra je begint door te krijgen waar een mensenleven
werkelijk om hoort te draaien. Zodra je gaat beseffen wat ook de apostel Johannes had begrepen in 1
Johannes 2:17: “En de wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie de wil van God doet, blijft
tot in eeuwigheid”. Zijn je ogen daarvoor open gegaan dan heb je de boodschap van Jezus' evangelie al aardig door.
De boodschap die ons wil duidelijk maken dat dit korte leven slechts een voorbereiding is voor de eeuwigheid en absoluut
niets meer dan dat. Dat in Gods ogen daarom alles wat de aandacht van de mens van die eeuwigheid afhoudt van nul en
geen waarde is. En zelfs vijandig gezind is tegenover het Koninkrijk Gods. Om welke reden er in Efeze
4:17,18 wordt gewaarschuwd: “Dit zeg ik dan en betuig ik in de Here, dat gij niet langer moogt wandelen
zoals ook de heidenen wandelen, in de ijdelheid van hun denken, verduisterd in hun verstand, vervreemd van het leven
Gods om de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart”. En in Jacobus 4:4
wordt het als volgt onder woorden gebracht: “Overspeligen, weet gij niet, dat de vriendschap met de wereld
vijandschap tegen God is? Wie dus een vriend der wereld wil zijn, wordt metterdaad een vijand van God”.
Dat liegt er niet om!
In de Psalmen wordt ons verteld hoe dit alles er in Gods ogen uitziet, en wel in Psalm 94:11:
“De Here kent de gedachten der mensen: ijdelheid zijn zij”.
Met deze wetenschap rondkijkend naar alle verwoede pogingen die mensen kunnen doen om “iets van hun leven te maken”
is al dat egocentrische gedrag slechts een bespottelijke en walgelijke vertoning. De jacht naar (vergankelijke!!) roem,
naar een “succesvolle” carrière, een eigen huis met garage voor de auto('s), het onvermijdelijke zwembad
in de tuin en naar al dat andere waarop het gemiddelde welvaartskind zijn zinnen heeft gezet, het doet me telkens weer
denken aan de gelijkenis die Jezus vertelde in Lucas 12:16-21: “Het land van een rijk
man had veel opgebracht. En hij overlegde bij zichzelf en zeide: Wat moet ik doen, want ik heb geen ruimte om mijn vruchten
te bergen. En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen en ik zal daarin al het koren
en al mijn goederen bergen. En ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, gij hebt vele goederen liggen, opgetast voor vele
jaren, houd rust, eet, drink en wees vrolijk. Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, in deze eigen nacht wordt uw
ziel van u afgeëist en wat gij gereedgemaakt hebt, voor wie zal het zijn?
Zo vergaat het hem, die voor zichzelf schatten verzamelt en niet rijk is in God”.
Een goede raad van mij: denk over deze gelijkenis eens een poosje na voordat je verder leest.
Zolang deze wereld nog aan de vruchteloosheid is prijsgegeven zal de jacht naar welvaart het doen en laten van velen
blijven beheersen. Zal de terreur van die hele economische gekte het leven overheersen van al die heidenen die het veel
te druk hebben met hun jacht naar rijkdom. Met als bijkomend gevolg dat de leefbaarheid van de hele schepping in een
ijltempo wordt gesloopt. Waardoor talloze diersoorten uitsterven en onvoorstelbare oppervlakten aan leefgebied
verdwijnen omdat bij de zoektocht naar delfstoffen en hout alles moet wijken wat de voortgang van de industriële
revolutie en de winstgevendheid daarvan ook maar enigszins lijkt te bedreigen. Wat dit gedrag aangaat hebben alle
(voormalige) koloniale machten (waaronder Nederland!!) al een hemeltergende reputatie opgebouwd. Het leegplunderen van
de “overzeese gebiedsdelen” door de roversbenden van het “christelijke” Europa ging met veel
vertoon van macht, bedrog, onderdrukking, geweld en corruptie gepaard. En dan zal ik over die hele slavenhandel, waarin
ook de Hollanders zich van hun slechtste kant lieten zien, maar niet verder uitweiden. Deze jacht naar steeds grotere
winsten wordt nu, dankzij de technische “verworvenheden” van de industriële revolutie, op een nog veel
grotere schaal voortgezet. Waarmee de zogenaamde moderne westerse “beschaving” heeft laten zien dat zij
voor een akelig groot deel bestaat uit beesten met een mooi pak aan. De grootste criminelen op deze wereld lopen immers
achter de duurste stropdassen rond! Als al dit roekeloze gedrag niet radicaal wordt stopgezet zal uiteindelijk het
onvermijdelijke gevolg zijn dat de zondige mensheid zijn eigen voortbestaan heeft vernietigd. Het doet mij denken aan
de uitspraak van (waarschijnlijk) een Indiaans opperhoofd tegenover de roversbenden uit Europa die het huidige
Noord-Amerika voor zichzelf opeisten ten koste van de inlandse bevolking: “Wij hebben de aarde van onze
voorouders geërfd maar jullie hebben haar van jullie kinderen gestolen!”
Het is tenslotte allemaal niets anders dan een herhaling van de dagen van Noach. Want ook toen liep het goddeloze
gedrag van Noach's tijdgenoten uit op een catastrofe (de zondvloed). Jezus sprak daarover in Matth.
24:38,39: “Want zoals zij in die dagen voor de zondvloed waren, etende en drinkende, huwende en ten
huwelijk gevende, tot op de dag, waarop Noach in de ark ging, en zij niets bemerkten, eer de zondvloed kwam en hen
allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn”.
En ondertussen blijft de vloek van de zonde zijn slachtoffers eisen, blijft het zinloze lijden het leven van velen beheersen en blijft de boodschap van Jezus, een boodschap die het herstel van deze zuchtende schepping beoogt, op weerstand stuiten. Terwijl gelijktijdig de om zich heen grijpende wetteloosheid en normloosheid onder andere tot gevolg hebben dat aids talloze slachtoffers maakt. Dan kunnen goed bedoelende organisaties zich wel inspannen om met lapmiddelen die ellende zo mogelijk tot staan te brengen maar zolang al die overspeligen(!) zich niet radicaal bekeren tot de Heer van de schepping zal hun wetteloze en trouweloze levenswijze al dat zinloze lijden alleen maar verlengen. Het komt overeen met wat Jezus zei in Matthéüs 23:25,26: “Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij reinigt de buitenzijde van de beker en van de schotel, maar van binnen zijn zij vol roof en onmatigheid. Gij blinde Farizeeër, reinig eerst de inhoud van de beker; dan zal hij ook van buiten rein worden”. Zolang deze waarschuwing niet wordt opgevolgd zullen hele volksstammen de gevolgen van hun eigen overspeligheid blijven ondervinden. Het is toch wel opvallend dat men via radio en TV met allerlei kunstmatige oplossingen aan komt zetten terwijl de absoluut noodzakelijke verandering van des mensen gedrag, in de bijbel heet dat trouwens: bekering van dode werken(!), niet wordt gehoord. En waar dat niet wordt gehoord zal de vijandigheid tegenover de boodschap van Jezus' evangelie alleen maar toenemen. Want de satan bezit geen luie stoel, dus blijft hij continu bezig om al die wettelozen onder zijn controle te houden. Zodat zij die zich inspannen om Jezus' boodschap bekend te maken telkens weer ondervinden wat Jezus Zijn discipelen al voorhield:
Het zal duidelijk zijn dat het de satan er alles aan is gelegen om het bekend maken van Jezus' evangelie te verhinderen en om zijn eigen rijk daardoor in stand te kunnen houden. Daar bereidde Jezus Zijn discipelen al op voor met de woorden: “Gedenkt het woord, dat Ik tot u gesproken heb: Een slaaf staat niet boven zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen”. Veel verder terug in de tijd werd ook aan de profeet Daniël al bekend gemaakt dat het een harde strijd zou worden voordat de zonen Gods hun eindbestemming zouden bereiken, zo lezen we in Daniël 11:33: “En de verstandigen onder het volk zullen velen tot inzicht brengen, maar zij zullen een tijdlang struikelen door zwaard en vuur, door gevangenschap en beroving”. Wat duidelijk maakt dat het lijden van Christus overvloedig over hen komt. Daarover schreven ook de apostelen in:
Uit het voorgaande zal nu wel naar voren zijn gekomen dat het afwijken van Gods principes, in welke vorm dan ook,
onvermijdelijk ellende tot gevolg heeft. En ellende is lijden. Daarom staat de bijbel vol met waarschuwingen tegen het
afwijken van Gods woorden en raadgevingen. Het volk Israël deed in de eeuwen sinds de uittocht uit Egypte niet
veel anders dan zich met datgene bezighouden wat voor God een gruwel was. Daarvan getuigen al de verslagen in het Oude
Testament over de onuitroeibare neiging van de Israëlieten om telkens weer die stomme afgoden te aanbidden en waarin
zij de heidenen achterna gingen. De bekeerde heidenen in Corinthe werden door de apostel Paulus nog eens aan hun vroegere
wandel herinnerd nadat ze het evangelie van Jezus hadden aangenomen. In 1 Cor. 12:2 schrijft
hij: “Gij weet, dat gij, toen gij nog heidenen waart, u blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven”.
Het blijft onvoorstelbaar dat een volk zijn God, aan wie het zo veel had te danken, inruilde voor die stomme afgoden
van hout en steen. Naast het onontkoombare feit dat door deze afvalligheid de duivel greep kreeg op die occulte(!) afgodendienaars,
laat de geschiedenis van het volk Israël zien dat ook God zelf meerdere keren ingreep. Door bijvoorbeeld Zijn bescherming
en zegeningen weg te nemen waardoor gegarandeerd de vijandig gezinde omringende volkeren telkens weer toe konden slaan.
Getuige bijvoorbeeld de voortdurende strijd met de Filistijnen tijdens de regeringsperioden van koning Saul en zijn
opvolger koning David. Met als uiteindelijk dieptepunt de verbanning van de tien stammen door de Assyriërs en de
ballingschap van de stam Juda in Babylon. Dit lijden overkwam hen louter als gevolg van hun eigen ongehoorzaamheid.
En dat had dus duidelijk niet zo hoeven zijn.
En zoals een vader in zijn recht is als hij, na vastgestelde ongehoorzaamheid, zijn eigen zoon kastijdt, zo had ook
God het recht aan Zijn kant toen Hij na veel goddeloosheid van het volk te hebben verdragen uiteindelijk liet merken
dat Hij niet eeuwig met Zich laat sollen. Diverse keren kunnen we lezen dat Hij veel geduld met het volk heeft gehad
maar dat Zijn genadevolle zegeningen toch onbeantwoord bleven. Bijvoorbeeld in Jes. 63:8-11:
“Hij zeide: Zij zijn toch mijn volk, kinderen, die niet trouweloos worden, en Hij werd hun tot een Verlosser.
In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd, en de Engel zijns aangezichts heeft hen gered. In zijn liefde en in
zijn mededogen heeft Hij zelf hen verlost en Hij hief hen op en droeg hen al de dagen van ouds. Maar zij waren wederspannig
en bedroefden zijn Heilige Geest; daarom veranderde Hij voor hen in een vijand. Hij zelf streed tegen hen”. Let
wel, hier staat zelfs: “In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd”. Wat kortweg inhoudt dat God ondanks
alles, Zich in Zijn mededogen het lot van Zijn volk zeer aantrok. Kijk, en dat is nou medelijden!
Ik heb over dit gedeelte uit Jesaja ooit eens een uitleg gelezen waarin werd gesteld dat de profeet Jesaja hier een slag heeft gemist doordat hij niet de juiste inzichten gehad zou hebben in het wezen van God. Omdat, zo luidde de verklaring, de profeet hier zou beweren dat God in een vijand verandert terwijl Hij Zich daarentegen heeft laten kennen als de onveranderlijke God, in Wie geen verandering is of zweem van ommekeer. Hoewel het zeker waar is dat de profeten in het Oude Testament zonder het geopenbaarde evangelie van Jezus nog veel zaken niet konden vatten is een conclusie als deze toch op niets gebaseerd. Het rebelse volk Israël liep namelijk zelf over naar de andere kant, zoals een huursoldaat die van de ene koning overloopt naar de andere. Met als gevolg dat de koning voor wie hij aanvankelijk streed door zijn eigen overlopen voor hem tot een vijand is geworden. Niet die koning is veranderd maar de huursoldaat is van opdrachtgever veranderd. Zo liep het ook telkens weer met de Israëlieten, die door hun afgoderij een vijandige houding tegenover God aannamen. En daar liet God het terecht niet bij zitten. Dat Hij ondanks alles veel geduld heeft gehad met het afvallige volk zien we ook in Jesaja 65:1-4: “Te raadplegen was Ik voor hen die naar Mij niet vroegen, te vinden voor hen die Mij niet zochten; Ik zeide tot een volk dat mijn naam niet aanriep: Hier ben Ik, hier ben Ik. De ganse dag breidde Ik mijn armen uit naar een opstandig volk, dat volgens eigen overleggingen wandelde op een weg, die niet goed is; een volk, dat Mij bestendig openlijk krenkt door te offeren in de hoven en offers te ontsteken op de tichelstenen; die in de graven zitten en op verborgen plaatsen overnachten; die vlees van zwijnen eten en in wier vaatwerk verfoeilijk voedsel is”. Een verdere uitleg lijkt me hier niet nodig.
En dat allemaal doordat de vele waarschuwingen aan het volk Israël keer op keer niets uithaalden. Zodat Jezus moest vaststellen in Matthéüs 13:15: “want het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen, en met hun oren niet horen, en met hun hart niet verstaan en zich bekeren, en Ik hen zou genezen”. Het is dus beslist aan te raden om de waarschuwingen die de bijbel geeft ter harte te nemen. Enkele daarvan zijn:
Wat in de eerste drie verzen wordt benadrukt is de tucht, die onmisbaar is voor het aangeven van de juiste richting voor onze levensweg. Tucht is niet in de eerste plaats straf maar wel vermaning en discipline. Wijken we van de goede richting af dan zal God wel eens moeten laten blijken dat we de verkeerde kant opgaan. Zoiets heet opvoeden en zoals we allemaal wel weten komt er van een mens zonder een goede opvoeding niets terecht of zal er achteraf nog akelig veel gecorrigeerd moeten worden om de achterwege gebleven vorming in te halen. Het is dan ook te verwachten dat ook een discipel van Jezus zijn opvoeding zal krijgen. En dat allemaal met als doel: opdat wij deel verkrijgen aan zijn heiligheid. Het lijden als gevolg van het dienen van Christus is onvermijdelijk in een wereld die nog door de satan wordt beheerst maar... het lijden als gevolg van ons afwijken van Gods wil en aanwijzingen hebben we in eigen hand. En waar dat gebeurt zal er gecorrigeerd moeten worden. Aan dat corrigeren had dus ook de apostel Paulus zijn handen regelmatig vol, zo lezen we in het vierde tekstgedeelte hierboven. Wat mijzelf vooral aanspreekt zijn de woorden: “want gij zijt bedroefd geworden naar Gods wil”. Dat heeft alles te maken met echt berouw en echt berouw wordt door God altijd gezien en gehoord. De ervaring heeft mij geleerd dat het aan dat echte berouw zo dikwijls ontbreekt zodat ik moest vaststellen dat bepaalde lieden jarenlang met een belast geweten met de rest van de groep mee kunnen hobbelen maar desondanks in Gods ogen geestelijk zijn afgeschreven. Wat ook door Jezus zo treffend onder woorden werd gebracht in Openbaring 3:1,2: “En schrijf aan de engel der gemeente te Sardes: Dit zegt Hij, die de zeven Geesten Gods en de zeven sterren heeft: Ik weet uw werken, dat gij de naam hebt, dat gij leeft, maar gij zijt dood! Wees wakker en versterk het overige, dat dreigde te sterven, want Ik heb geen van uw werken vol bevonden voor mijn God”. Was die waarschuwing ook in deze tijd maar veel vaker te horen! Het zou heel wat ongerechtigheid aan het licht brengen.
Een God die het goede en het volkomene wil is geen God die willekeurig het lot van de mens bepaalt, ten goede of ten
kwade. Integendeel: het is voor Hem een voortdurende smart om van al deze ellende getuige te moeten zijn. Daar is in
het bovenstaande al de aandacht op gevestigd. Ook in de dagen van Noach was het al niet anders, zo vinden we in
1 Petrus 3:18-20: “Want ook Christus is eenmaal om de zonden gestorven als rechtvaardige
voor onrechtvaardigen, opdat Hij u tot God zou brengen: Hij, die gedood is naar het vlees, maar levend gemaakt naar de
geest, in welke Hij ook heengegaan is en gepredikt heeft aan de geesten in de gevangenis, die eertijds ongehoorzaam
geweest waren, toen de lankmoedigheid Gods bleef afwachten, in de dagen van Noach, terwijl de ark in gereedheid
werd gebracht, waarin weinigen, dat is acht zielen, door het water heen gered werden”. God toonde Zijn geduld
door af te wachten en al wachtend was Hij getuige van de zonden die, zoals we lazen in Rom.
3:23-26: “tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren” tot aan de tijd dat Noach
zijn ark had afgebouwd. Ook het volk
Israël gaf Hem vele jaren later weinig reden tot blijdschap. In het Oude Testament zijn daarvan voorbeelden
genoeg te vinden, waaronder dat in Jesaja 30:15: “Want zo zegt de Here Here, de Heilige
Israëls: Door bekering en rust zoudt gij verlost worden, in stilheid en vertrouwen zou uw sterkte zijn; maar gij
hebt niet gewild”. Maar ook in het Nieuwe Testament laat Jezus Zijn teleurstelling horen. In Matthéüs 23:37 zegt Hij daarom: “Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt,
wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar
vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild”.
En toch liet God meermalen blijken dat Hij Zich het lot aantrekt van de mens in nood, zelfs als de mens zelf de
oorzaak is van de ontstane nood. Zo lezen we bijvoorbeeld in:
Dat deze barmhartige God zo dikwijls geen gehoor vond is hemeltergend. We kunnen ons daarom terecht met
verbijstering afvragen waarom een mens dan toch nog een reden denkt te hebben om die goede en verdraagzame God op een
afstand te moeten houden, want die reden bestaat er domweg niet. Dat de mensheid sinds Jezus' rondgang op aarde
desondanks nog steeds aan de enige God geen boodschap heeft is te wijten aan de onwil van de mens én aan het falen
van de gemeente van Jezus doordat zij sinds de eerste discipelen het evangelie heeft laten vervangen door de leer van
Babylon. Die ontwikkeling was echter voorzien wat blijkt uit onder andere Paulus' waarschuwing in 1
Tim. 4:1-3: “Maar de Geest zegt nadrukkelijk, dat in latere tijden sommigen zullen afvallen van het
geloof, doordat zij dwaalgeesten en leringen van boze geesten volgen, door de huichelarij van leugensprekers,
die in hun eigen geweten gebrandmerkt zijn”. Deze leringen van boze geesten hebben zich achter talloze maskers en
vermommingen schuil gehouden. Onder aanvoering van de geest van de antichrist hebben deze boze geesten hun
ondermijnende werk kunnen doen. Onder andere door mensen als Calvijn en soortgelijken die met hun vroomklinkende
redeneringen het hart uit het evangelie hebben weggesneden. Deze geest van de antichrist wordt door de apostel Johannes
in 1 Joh. 4:3 in herinnering gebracht: “En dit is de geest van de antichrist, waarvan
gij gehoord hebt, dat hij komen zal, en hij is nu reeds in de wereld”. In het boek Openbaring zien we hem uit de
zee opduiken. In hoofdstuk 13 wordt hij namelijk genoemd als het beest uit de zee. We lezen daar: “En ik zag uit
de zee een beest opkomen met tien horens en zeven koppen; en op zijn horens tien kronen en op zijn koppen namen van
godslastering. En het beest wat ik zag was een luipaard gelijk, en zijn poten als van een beer en zijn muil als de muil
van een leeuw. En de draak gaf hem zijn kracht en zijn troon en grote macht”. In deze regels beschrijft de
apostel Johannes het moment waarop dit beest zijn afschuwelijke kop boven het oppervlak van de zee uitsteekt. Dat kan
hij alleen doen als hij eerst ónder dat oppervlak heeft geleefd. De zee is in dit visioen van Johannes het beeld
van de religieuze wereld, dus alles wat met het geestelijke leven van de mens van doen heeft. Dit monster is dus
voordat het uit deze zee opduikt verborgen gebleven onder het oppervlak van deze religieuze zee. Zodat het al die tijd
onontdekt zijn vernietigende en ondermijnende werk heeft kunnen doen. Het heeft zich vele eeuwen kunnen verschuilen
achter vele leringen die als uiteindelijk resultaat hebben gehad dat we nu nog in een wereld leven waarin de
ongelovigen spottend kunnen roepen dat die grote God kennelijk toch niet zo almachtig is als Hij volgens die christenen
wel zou moeten zijn. Deze spot klinkt ook door in de vraag: “Waar was God in Auschwitz?”
Dit doet me onwillekeurig weer denken aan wat de apostel Petrus al schreef in 2 Petrus 3:3,4:
“Dit vooral moet gij weten, dat er in de laatste dagen spotters met spotternij zullen komen, die naar hun eigen
begeerten wandelen, en zeggen: Waar blijft de belofte van zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen zijn, blijft
alles zo, als het van het begin der schepping af geweest is”.
Het is deze spotters ontgaan dat het evangelie dat Jezus aan Zijn discipelen doorgaf hét antwoord is op deze
en dergelijke vragen. En dat Jezus door Zijn kruisgang de weg heeft open gezet naar een wereld zonder lijden. Wat zo
treffend wordt beschreven en uitgelegd in Hebr. 2:14-18: “Daar nu de kinderen aan bloed
en vlees deel hebben, heeft ook Hij op gelijke wijze daaraan deel gekregen, opdat Hij door zijn dood hem, die de macht
over de dood had, de duivel, zou onttronen, en allen zou bevrijden, die gedurende hun ganse leven door angst voor de
dood tot slavernij gedoemd waren. Want over de engelen ontfermt Hij Zich niet, maar Hij ontfermt Zich over het
nageslacht van Abraham. Daarom moest Hij in alle opzichten aan zijn broeders gelijk worden, opdat Hij een barmhartig
en getrouw hogepriester zou worden bij God, om de zonden van het volk te verzoenen. Want doordat Hij zelf in verzoekingen
geleden heeft, kan Hij hun, die verzocht worden, te hulp komen”.
Tot het nageslacht van Abraham behoort een ieder die het evangelie van Jezus heeft aangenomen en die er ook naar leeft.
Dát is een echte discipel van Jezus die namelijk door zijn/haar discipelschap behoort tot het echte nageslacht
van Abraham. Want toen Jezus Zijn discipelen de opdracht gaf in Matth. 28:19 om al de volken
te onderwijzen in Zijn Naam (volgens de oorspronkelijke grondtekst) was dit door Abraham al voorzien. Dit lezen we in
Rom. 4:16-18: “Daarom is het alles uit geloof, opdat het zou zijn naar genade, en dus
de belofte zou gelden voor al het nageslacht, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van
Abraham zijn, die de vader van ons allen is, gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken heb Ik u gesteld.
Voor het aangezicht van die God, in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept.
En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van vele volken zou worden, volgens hetgeen gezegd
was: Zo zal uw nageslacht zijn”.
Voordat Jezus' opdracht aan Zijn discipelen is voltooid zal er nog heel wat bloed vloeien en zal de vervolging van hen die het evangelie van Jezus liefhebben onverminderd doorgaan. Aan die vervolging maakte ook de nog onbekeerde Paulus zich schuldig, totdat hij een ontmoeting met Jezus had. Van deze in de bijbel beschreven ontmoeting zijn voor mij persoonlijk de volgende (vetgedrukte) woorden het meest opmerkelijk: “En terwijl hij daarheen op weg was, geschiedde het, toen hij Damascus naderde, dat hem plotseling licht uit de hemel omstraalde; en ter aarde gevallen, hoorde hij een stem tot zich zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? En hij zeide: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide: Ik ben Jezus, die gij vervolgt” (Hand. 9:3-5). Hier werd aan Paulus duidelijk gemaakt dat hij in al zijn ijver bezig was om Jezus zelf te vervolgen. Dat betekent dat de gemeente die Paulus zo fanatiek op de hielen zat, verbonden is met de Heer van die gemeente: Jezus Christus. En wie de leden van die gemeente vervolgt en laat lijden, laat Jezus Christus zelf lijden. Zoals een goede vader zich het lijden van zijn eigen kind aantrekt en daar zo mogelijk nog zwaarder onder lijdt dan het kind zelf zo trekt ook Jezus Zich het lot aan van Zijn discipelen en van al diegenen in deze zuchtende schepping die op de één of andere wijze lijden ondergaan. Dus ook Auschwitz is Hem niet ontgaan! Het lot van deze zuchtende schepping gaat bepaald niet aan Hem voorbij en om die reden heeft Hij per slot van rekening ook zelf daaraan deel gekregen, zo lazen we in Hebr. 2:14-18, om door middel van Zijn eigen lijden de weg te kunnen zijn die leidt naar een wereld zonder lijden. Even verderop in Hebreeën 4:15 wordt daar nog eens duidelijk de aandacht op gevestigd: “Want wij hebben geen hogepriester, die niet kan medevoelen met onze zwakheden, maar een, die in alle dingen op gelijke wijze [als wij] is verzocht geweest, doch zonder te zondigen”.
Door de groei van Zijn gemeente wordt de nieuwe ark gebouwd. Dankzij deze ark zullen zij die tijdig aan boord wilden gaan de komende zond(e)vloed kunnen overleven, net als Noach en de zijnen destijds de toenmalige zondvloed konden overleven dankzij de gehoorzaamheid van Noach. Die, tegen alle menselijke logica in, door bleef bouwen aan zijn schip op het droge. Er zal nog heel wat strijd geleverd moeten worden voordat de overste van deze wereld, de satan, definitief verdreven zal zijn waarna het herstel van de geschonden schepping kan beginnen. Dat legt een enorm zware verantwoordelijkheid op de schouders van hen die met het evangelie bekend zijn want door hun inspanning zal de gemeente, de nieuwe ark, gebouwd worden. Daar is sinds de zendingsopdracht aan de discipelen al zo lange tijd de klad in gekomen waardoor de dwaling van Babylon het evangelie van Jezus kon verdringen. Maar omdat de Heer van de schepping terecht kon zeggen: “Mij is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde”, heeft Hij ook telkens weer het laatste woord. En zal Zijn opdracht aan de discipelen voltooid worden. Maar nu is Hij nog: “afwachtende, totdat Zijn vijanden gemaakt worden tot een voetbank voor zijn voeten” (Hebreeën 10:13). Daarom zullen zij die zich geroepen weten om de gemeente van Jezus te dienen ernst moeten maken met die taak. Zodat uiteindelijk, na alle gedane arbeid, Gods schepping zal bevrijd zijn van de terreur van de satan. De terreur die ook de verschrikkingen en het lijden van Auschwitz heeft veroorzaakt.