Alles wat er over de wet gezegd en geschreven zou kunnen worden is eigenlijk al onder woorden gebracht in deze vier bijbelteksten. Wat als eerste opvalt is een schijnbare tegenstrijdigheid tussen de eerste twee tekstgedeelten, beiden zijn overigens uitspraken van Jezus. In de eerste trekt Jezus namelijk een duidelijke grens tussen twee bedelingen, tussen twee tijdperken die enorm van elkaar verschillen. Mocht het de lezer nog niet zijn opgevallen: deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid is te halen uit het feit dat Jezus in Lucas 16:16 laat weten dat sinds de dagen van Johannes de Doper het evangelie van het Koninkrijk Gods wordt bekend gemaakt en daarmee de wet en de profeten “hun tijd hebben gehad” terwijl Hij in Matth. 5:17-18 nadrukkelijk zegt niet van plan te zijn om de wet en de profeten te ontbinden. Deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid wordt echter opgeheven door Jezus' mededeling in Lucas 16:16 dat de wet en de profeten zijn opgevolgd door het evangelie van het Koninkrijk Gods (“de wet en de profeten gaan tot Johannes; sinds die tijd wordt het evangelie gepredikt”). Anders gezegd: alles waar de wetten, destijds aan het volk Israël gegeven, over gaan en waar zij betrekking op hebben is ook in het evangelie van Jezus terug te vinden. Nog weer anders gezegd: de Oudtestamentische wetten van Mozes (inclusief de tien geboden) vormden slechts een deel van dat evangelie. Want de wetten die via Mozes aan het (opstandige en ongehoorzame) volk Israël werden gegeven beschreven slechts gedeeltelijk Gods principes. Het waren zogezegd de minimale eisen waaraan de Israëlieten moesten voldoen om in Gods ogen rechtvaardig te zijn. Meer was in de periode voor Jezus' overwinning op Golgotha en dus ook voor de komst (of beter gezegd: de terugkeer) van het Koninkrijk Gods op aarde niet mogelijk. Een rechtvaardig leven volgens de wetten van Mozes was in de periode van het Oude Testament het maximaal haalbare. In Joh. 1:17 wordt de grens tussen deze twee bedelingen als volgt onder woorden gebracht: “want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen”.
Van de vele keren dat we in de boeken van Mozes Gods opdracht lezen om volgens die wetten te leven heb ik hier
Leviticus 18:5 uitgelicht: “Ja, gij zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht
nemen; de mens die ze doet, zal daardoor leven: Ik ben de Here”. Een leerzaam voorbeeld van een
rechtvaardige die in gehoorzaamheid hieraan de wet stipt had nageleefd (wat al heel bijzonder was want de meeste
Israëlieten bakten er niets van) komen we tegen in Marcus 10:17-22 waar een rijke
jongeman aan Jezus vraagt wat hij moet doen om het eeuwige leven te ontvangen. Jezus' antwoord luidde: “Gij kent
de geboden: Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis
geven, gij zult niet ontvreemden, eer uw vader en moeder”. Waarop de man reageerde met: “Meester, dat alles
heb ik in acht genomen van mijn jeugd af”. Maar daarop volgt zijn ontgoocheling: “En Jezus, hem aanziende,
beminde hem, en zeide tot hem: Een ding ontbreekt u; ga heen, verkoop alles, wat gij hebt, en geef het den armen, en
gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op, en volg Mij. Maar hij, treurig
geworden zijnde over dat woord, ging bedroefd weg; want hij had vele goederen” (Statenvertaling). Deze man was
volgens de maatstaven van Mozes' wetten een rechtvaardige. Hij was er kennelijk ook om gezegend, gezien zijn rijkdom.
Zodra hij echter doorkreeg dat Jezus heel wat meer van hem vroeg dan Mozes liet hij het afweten.
En daar ligt nu het grote verschil tussen de Oudtestamentische wetten en die van het Koninkrijk Gods want de
rechtvaardigheid van deze man werd (ondanks zijn stipt naleven van de wet) beperkt door zijn onvermogen om afstand te
doen van de dingen van deze wereld. Dat laatste is namelijk een ommekeer in het denken van de mens die alleen mogelijk
is door de kracht van de Heilige Geest. Als Jezus Zijn discipelen vraagt om hun kruis op zich te nemen, om geen
schatten op deze wereld te verzamelen en om alleen de dingen te bedenken die boven zijn, waar Christus is, is de les
daaruit dat het Koninkrijk Gods boven al het andere in dit korte leven hoort te staan. Om aan de maatstaven van het
evangelie te kunnen voldoen heeft Jezus ons Zijn Heilige Geest gegeven en door die doop in de Heilige Geest is
deze ommekeer in ons denken mogelijk geworden. De rechtvaardigheid van een discipel van Jezus ligt daarom op een veel
hoger niveau dan die van de rechtvaardigen uit de tijd van Mozes en de profeten.
Er zijn massa's kinderen Gods bij wie dit echter beslist niet het geval is. In Rom. 8:7-9 laat de apostel Paulus hier zijn licht over schijnen: “Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet: zij, die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe”. Paulus, die zelf de Heilige Geest had ontvangen en in dienst stond van de evangelieverkondiging, heeft het hier over de wet Gods en hij zegt hier met zoveel woorden dat die wet Gods nog steeds springlevend is. Want de wet Gods was, zoals Jezus zei in Matth. 5:17-18, niet ontbonden maar integendeel zelfs uitgebreid. De minimale eisen waaraan de Oudtestamentische rechtvaardige moest voldoen zijn het startpunt voor het wedergeboren kind van God. Zonder dat de Geest Gods in ons woont is het voor ons niet mogelijk om voorbij dat startpunt te komen en om daaropvolgend aan al Gods wetten (en dus Gods maatstaven) te voldoen. Wie de Geest van God niet heeft ontvangen zal dus nooit verder komen dan wat in de Oudtestamentische periode het maximaal haalbare was. Terwijl de boodschap van het Koninkrijk Gods zoveel verder gaat dan dat. Hoeveel verder dat is leren we bijvoorbeeld uit Hebr. 11:39-40 waar de Hebreeënschrijver het heeft over de rechtvaardigen van het Oude Testament: “Ook deze allen, hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben het beloofde niet verkregen, daar God iets beters met ons voor had, zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen”. Zonder de hulp van hen die door de inwoning van de Heilige Geest die volmaaktheid hebben bereikt tijdens dit leven zullen die rechtvaardigen van het Oude Testament dat einddoel niet bereiken. Voor de duidelijkheid: dit proces zal pas voltooid zijn op het moment waarvan we in 1 Cor. 15:28 lezen: “Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen”. In dit licht is beter te begrijpen wat Paulus bedoelde te zeggen in Rom. 8:9 waar hij schreef: “ Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe”. Zonder de Geest van God in ons leven zullen wij nooit aan de Nieuwtestamentische maatstaven, dus de maatstaven van het Koninkrijk Gods, kunnen voldoen en zullen wij op het Oudtestamentische niveau blijven steken. En dat is voor deze (eind)tijd niet genoeg want wie daardoor geestelijk niet is uitgerust met de geestelijke wapenrusting uit Efeze 6 zal uiteindelijk, mocht hij tegen die tijd nog op deze aarde verblijven, in de komende zondvloed van boze geesten ten onder gaan. Over die nieuwe zondvloed lezen we in Openb. 9:1-3: “En de vijfde engel blies de bazuin, en ik zag een ster, uit de hemel op de aarde gevallen, en haar werd de sleutel van de put des afgronds gegeven. En zij opende de put des afgronds en er steeg rook op uit de put, als de rook van een grote oven; en de zon en het zwerk werden verduisterd door de rook van de put. En uit de rook kwamen sprinkhanen op de aarde te voorschijn en hun werd macht gegeven, gelijk de schorpioenen der aarde macht hebben”. Tijdens de vorige zondvloed was de ark van Noach niet voorzien van reddingssloepen. Ook voor eventuele laatkomers of achterblijvers die alsnog van gedachten veranderden waren er geen bootjes voorhanden om daarin nog naast de ark mee te kunnen dobberen. De nieuwtestamentische ark, de gemeente van Jezus Christus, is evenmin voorzien van dergelijke noodvoorzieningen.
Komen we nu bij het derde hierboven weergegeven tekstgedeelte. In een paar zinnen wordt daarin samengevat wat ik in het voorgaande al duidelijk heb willen maken. De Oudtestamentische geboden die door de apostel Paulus in herinnering worden gebracht kunnen zonder uitzondering vervangen worden door het ene gebod: “gij zult uw naaste liefhebben als uzelf”. Wie zijn naaste liefheeft als zichzelf denkt er namelijk niet aan om zijn naaste op wat voor wijze dan ook kwaad aan te doen of iets te stelen dat zijn naaste toebehoort, want (zo lazen we in Rom. 13:8-10): de liefde doet de naaste geen kwaad. Hiermee zijn we aangekomen bij de kern van het evangelie. Dit evangelie, de blijde boodschap, is een boodschap van liefde en komt hier op neer dat de God van liefde de in zonde gevallen mens een uitweg heeft gegeven uit de gevangenis van de dood: het dodenrijk. Voor wie daaraan gehoor geeft en de verlossing door Jezus Christus aanvaardt wordt realiteit wat we kunnen lezen in Col. 1:13-14: “Hij heeft ons verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde, in wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden”. Volkomen gehoorzaamheid aan Gods Woord en dus aan Zijn evangelie heeft discipelschap tot gevolg. Overbekend is ondertussen de realiteit dat dit ook reacties tot gevolg heeft vanuit het rijk van de satan. Het geheim waardoor een discipel van Jezus desondanks staande kan blijven wordt ons in Rom. 5:3-5 geopenbaard: “En niet alleen hierin, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, daar wij weten, dat de verdrukking volharding uitwerkt, en de volharding beproefdheid, en de beproefdheid hoop; en de hoop maakt niet beschaamd, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, die ons gegeven is, zo zeker als Christus, toen wij nog zwak waren, te zijner tijd voor goddelozen is gestorven”. De liefde Gods is dus in ons hart uitgestort door de Heilige Geest en deze liefde “is de vervulling der wet” schreef Paulus in Rom. 13:8-10. Dit is nu precies wat Jezus zei in Matth. 5:17 want daar benadrukte Hij: “Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen”. Jezus was niet gekomen om de wetten van Mozes ongeldig te verklaren maar om door de prediking van het evangelie van het Koninkrijk Gods, de boodschap van Gods liefde bekend te maken. Wie door bekering en na overgebracht te zijn in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde Gods liefde in zijn leven heeft ontvangen (zoals we lazen in Rom. 5:3-5) zal daardoor vanzelf voldoen aan de wetten van Mozes. De voorwaarde hiervoor is echter wel, zoals in het voorgaande al is benadrukt, dat op de bekering ook de doop in de Heilige Geest volgt. Eenmaal wedergeboren en in het Koninkrijk Gods overgebracht, gedoopt met de Heilige Geest en daardoor de liefde van God in zijn leven uitdragend, is de mens in staat om aan veel hogere maatstaven te voldoen dan de wetten van Mozes. Ook in Matth. 22:35-40 werd er door Jezus op gewezen dat de mens uitsluitend door Gods liefde in het hart te ontvangen aan de eis van de wet kan voldoen. Bij deze gelegenheid probeerden de Farizeeën Hem met een strikvraag te vangen: “en een van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken: Meester, wat is het grote gebod in de wet? Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten”. De poging om Jezus de mond te snoeren faalde jammerlijk, zoals te verwachten was, maar ondertussen werd hen wel even duidelijk gemaakt dat de wet en de terechtwijzingen van de profeten slechts effect hebben als de liefde voor God en de naaste in het hart van de mens aanwezig is. De wet kan daarom uitsluitend door de mens vervuld worden als hij Gods liefde in het hart heeft ontvangen. Want.... de liefde is de vervulling der wet.
Dat wordt bijvoorbeeld in Rom. 7:4-6 samengevat: “Bijgevolg, mijn broeders, zijt ook
gij dood voor de wet door het lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden
opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen. Want toen wij in het vlees waren, werkten de zondige hartstochten,
die door de wet geprikkeld worden, in onze leden, om voor de dood vrucht te dragen; maar thans zijn wij van de wet
ontslagen, dood voor haar, die ons gevangen hield, zodat wij dienen in de nieuwe staat des Geestes en niet in de
oude staat der letter”. We lezen hier dus dat door opgenomen te worden in het lichaam van Christus, Zijn
gemeente, en door de inwoning van de Heilige Geest (door de “nieuwheid van Geest” volgens de grondtekst) de
Oudtestamentische wet geen greep meer op ons heeft. De rechtvaardigheid komt dan namelijk van binnenuit, in
tegenstelling tot de aangeleerde rechtvaardigheid die via de wetten van Mozes van buitenaf moest worden opgelegd
aan een hardnekkig en ongehoorzaam volk. Hier heeft de apostel Paulus overigens het volgende over te melden in
Gal. 3:21-24: “Is de wet dan in strijd met de beloften Gods? Volstrekt niet! Want indien
er een wet gegeven was, die levend kon maken, dan zou inderdaad uit een wet de gerechtigheid voortgekomen zijn. Neen,
de Schrift heeft alles besloten onder de zonde, opdat ten gevolge van het geloof in Jezus Christus de belofte het deel
zou worden van hen, die geloven. Doch voordat dit geloof kwam, werden wij onder de wet in verzekerde bewaring
gehouden met het oog op het geloof, dat geopenbaard zou worden. De wet is dus een tuchtmeester voor ons geweest tot
Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden”.
Voordat door het geloof in het evangelie van het Koninkrijk Gods de gelovige een inwoner van dat Koninkrijk kon worden
dienden de wetten van Mozes als een tijdelijke tuchtmeester. En tucht is, volgens het woordenboek dat ik er op
nageslagen heb, de “beheersing van verkeerde neigingen”. Ik had het zelf niet mooier kunnen omschrijven.
Het zijn dus de verkeerde neigingen die beheerst moeten worden of anders gezegd: in bedwang gehouden moeten worden. En
waar dit noodzakelijk is zijn er twee tegengestelde krachten in het spel. De verkeerde neigingen (de zonde) en
de dwang van buitenaf om die verkeerde neigingen in toom te houden. Dit nu geeft meteen een onmogelijkheid weer,
namelijk dat een hele bundel wetten van de mens een rechtvaardige zouden kunnen maken terwijl er van een radicale
verandering in het hart van die mens geen sprake is. Het hardnekkige volk Israël heeft dit talloze malen laten
zien zoals in Nehemia 9:26 in herinnering wordt gebracht: “Maar zij werden weerspannig
en kwamen tegen U in opstand en wierpen uw wet achter hun rug en doodden uw profeten, die hen vermaanden, om hen tot U
te doen wederkeren; zij bedreven grote wandaden”. Nehemia, teruggekeerd uit de Babylonische ballingschap, keek
hier terug op de dramatisch verlopen voorgeschiedenis waarin de Joden Gods oordeel over zich heen hadden gehaald. Ook
enkele eeuwen na hun terugkeer uit die ballingschap was er niets veranderd aan hun hardnekkige verzet tegen de wetten
van Mozes. Hen daaraan herinnerend sloeg de discipel Stefanus de vijandige Joden met deze feiten om de oren in
Hand. 7:51-53: “Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen
de Heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs
hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en
moordenaars geworden zijt, gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt
gehouden”.
Ik las eens over de Indiase prediker Sadhu Sundar Singh die op een van zijn reizen, rond het begin van de jaren twintig
van de vorige eeuw, in Jeruzalem aankwam en daar de klaagmuur bezocht. Terwijl daar weer eens zo'n rabbi bij de klaagmuur
stond te snotteren en te jammeren zei de Indiase prediker tegen deze klagende rabbi dat het veel beter zou zijn als
hij zou klagen om zijn eigen stenen hart in plaats van te klagen om die stenen muur. Zoals te verwachten
was reageerde de rabbi zo nijdig als een ouwe rat. Sadhu Sundar Singh had namelijk zijn huichelachtige en dode religie
het masker afgerukt en dat vond meneer Jammerklacht niet leuk. Want achter dat masker zat een hart dat net zo versteend
was als de stenen muur waarvoor deze rabbi stond te weeklagen. Over dat hart van steen werd al in Ez.
36:25-27 gesproken: “Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden
en van al uw afgoden zal Ik u reinigen; een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart
van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven. Mijn Geest zal Ik in uw binnenste
geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt”. Hadden de Joden
tijdens de Babylonische ballingschap (toen deze woorden door Ezechiël werden opgetekend) aan Gods voorwaarden willen
voldoen, zowaar: er zou geen stenen hart meer gevonden zijn in Israël. Zoveel eeuwen later moest de Indiase prediker
Sadhu Sundar Singh echter vaststellen dat er nog steeds stenen harten stonden te jammeren voor hun afgod (de klaagmuur)
terwijl die huichelaars hun Messias bleven afwijzen.
Tot op de dag van heden is deze huichelachtigheid nog springlevend en zoveel eeuwen na Jezus' prediking staat dat bedrieglijke
“Jodendom” (met zijn vermeende rechten op een lapje grond dat ooit aan een hardnekkig en wetteloos volk
was toegewezen) nog steeds te snotteren bij een restant van wat eens tot het tempelcomplex behoorde. Terwijl de tempel
destijds het centrum was van de eredienst lezen we in de bijbel dat diezelfde tempel diverse keren in verval raakte
doordat die afvallige afgodendienaars elders in het land hun gewijde palen, altaren en afgodsbeelden hadden opgericht.
Dus vanwaar nu al dat geklaag en gejammer om een tempel die slechts herinnert aan het compleet negeren van de God die
het volk Israël uit Egypte had geleid??
Met de vierde aan het begin
van deze pagina aangehaalde tekst wordt voor de Nieuwtestamentische gelovigen die het nog niet snappen door Paulus nog
maar eens duidelijk gemaakt waar de wetten van Mozes ooit voor dienden. Die waren niet bedoeld voor de rechtvaardigen
in het Oude Testament die, voor zover dat destijds mogelijk was, volgens Gods toen geldende en realistische maatstaven
leefden. Dat die wet voor het volk Israël noodzaak was werd op een niet mis te verstane wijze door God zelf onder
woorden gebracht in Ex. 33:5 waar Hij tegen Mozes zegt: “Zeg tot de Israëlieten:
gij zijt een hardnekkig volk. Indien Ik ook maar een ogenblik in uw midden zou optrekken, zou Ik u vernietigen”.
Paulus' radicale uitspraak in 1 Tim. 1:8-11 is een reactie op (het zal ook eens niet zo zijn....)
de wildgroei die ook toen al het werk was van afvallige en arrogante dwaalleraars. Precies het soort lieden dat de gelovigen
weer onder de wetten van Mozes wilde terugbrengen. Deze wildgroei had de apostel al beschreven in vers
6 en 7: “Door dit spoor te verlaten zijn sommigen vervallen tot ijdel gepraat; zij willen leraars der wet
zijn, zonder ook maar te beseffen wat zij zeggen of waarover zij zo stellig spreken”. Let op de zinsnede: “zonder
ook maar te beseffen wat zij zeggen....” Tijdens zijn zendingsreizen had de apostel meer dan eens een aanvaring
met de wettische Joden die telkens weer een felle vijandigheid lieten zien ten opzichte van het evangelie dat de apostel
met zoveel ijver bracht. Zelfs dreigden zij meer dan eens Paulus te doden.
Ook de “bekeerde” Joden zorgden nogal eens voor spanningen door hun pogingen om hen die het evangelie van
Jezus hadden aanvaard, en daardoor inwoners waren geworden van het Koninkrijk Gods, weer onder het juk van de wetten
van Mozes te brengen. Een behoorlijk stug voorbeeld van hun verwoede pogingen komen we tegen in Hand. 15:1: “En sommigen, uit Judea gekomen, leerden de broeders: Indien gij u niet besnijden laat
naar het gebruik van Mozes, kunt gij niet behouden worden”. Toen Paulus en Barnabas daarop in de tegenaanval gingen
en er een patstelling ontstond reisden ze op advies naar Jeruzalem om daar de apostelen en oudsten over dit geschil
te raadplegen. Het mag overigens duidelijk zijn dat wie dergelijke dwalingen verkondigt, zoals deze “bekeerde”
Joden deden, de boodschap van het evangelie van het Koninkrijk Gods niet heeft begrepen en dus negeert wat Jezus
zelf hierover zei in Lucas 16:16: “De wet en de profeten gaan tot Johannes; sinds
die tijd wordt het evangelie gepredikt van het Koninkrijk Gods....”
Bij hun terugkeer in Jeruzalem krijgen Paulus en Barnabas alweer de volle laag over zich heen en ditmaal zijn het de
“bekeerde” Farizeeën die hen in de tang nemen, zo stellen we vast in Hand. 15:5:
“Maar er stonden uit de partij der Farizeeën enigen op, die gelovig geworden waren, en zeiden, dat men hen
moest besnijden en gebieden de wet van Mozes te houden”. Men mag zich terecht afvragen in hoeverre er van een
echte bekering sprake is geweest bij deze Farizeeën en in hoeverre zij werkelijk het evangelie hebben aanvaard
(of hebben willen aanvaarden). In Hand. 21:23-24 wordt zelfs beschreven hoe de apostel Paulus
bij zijn terugkeer in Jeruzalem het dringende advies kreeg de “bekeerde” Joden daar gunstig te stemmen door
bepaalde heiligingswetten te eerbiedigen. Niet lang hierna werd de apostel door de Romeinen gevangen genomen. Op dit
punt in zijn leven aangekomen had hij al zijn zendingsreizen al achter de rug. Waaruit we kunnen afleiden dat na al
de jaren die vanaf zijn bekering waren verstreken tot aan zijn gevangenneming de gemeente in Jeruzalem kennelijk nog
steeds niet veel verder was gekomen dan een verzameling “gelovigen” die nog steeds niet hadden begrepen
waar het evangelie over gaat. Als gevolg daarvan lieten ze nog steeds de halfbakken “bekeerlingen” hun gang
gaan die brutaal de Oudtestamentische wetten aan anderen opdrongen.
Als deze, nog met handen en voeten aan de wetten van Mozes gebonden, verzameling gelovigen het magere resultaat is geweest
van de in Jeruzalem actieve apostelen kan ik het me heel goed voorstellen dat wanneer Paulus zichzelf in 1
Cor. 15:10 vergelijkt met de andere apostelen hij zich laat ontvallen: “Maar door de genade Gods ben ik,
wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest, want ik heb meer gearbeid dan zij allen, doch niet
ik, maar de genade Gods, die met mij is”. Die opmerking konden ze in hun zak steken.
Het gevolg van deze scheefgroei was ondertussen wel dat de eerste tekenen van een onherroepelijke tweedeling hier
al zichtbaar begonnen te worden. Diverse jaren na Jezus' hemelvaart was in de gemeente te Jeruzalem dus al de scheiding
begonnen. Een scheiding die we in de bijbel, in de “kerkgeschiedenis” én in de wereld om ons heen tegenkomen.
Sinds de eerste tekenen van deze tweedeling is, getuige de “kerkgeschiedenis”, dit proces van het sluw verdraaien
van het evangelie in allerlei vormen aan de oppervlakte gekomen. Ooit las ik de overtuiging van een bijbelleraar die
schreef dat hetgeen ons is opgedrongen als de “kerkgeschiedenis” (met al zijn wreedheden) in wezen niets
anders is dan de geschiedenis van het geestelijke Babylon, de afvallige en valse kerk. Een absolute voltreffer. Wie
dit door heeft begrijpt ook dat het huidige “christendom” dat uit die kerkgeschiedenis te voorschijn is
gekomen precies dat is waarvan we in Openb. 18:2 zelfs lezen: “En hij riep met sterke
stem, zeggende: Gevallen, gevallen is de grote stad Babylon en zij is geworden een woonplaats van duivelen, een
schuilplaats van alle onreine geesten en een schuilplaats van alle onrein en verfoeid gevogelte”.
Schrijvend aan de Galaten over hun neiging om het van de wet te verwachten gebruikt Paulus het voorbeeld van de stad
Jeruzalem in Gal. 4:25-26: “Het woord Hagar betekent de berg Sinaï in Arabië.
Het staat op een lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. Maar het hemelse
Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder”. Hier doelt de apostel op het grote contrast tussen de Oudtestamentische
wetten, waarvan het natuurlijke Jeruzalem een symbool was, en het evangelie van het Koninkrijk Gods, gesymboliseerd
door het hemelse Jeruzalem. De wetten van Mozes zijn niet in staat om de mens van de zonde los te maken zodat wie het
van die wet verwacht in de slavernij van de zonde zal blijven steken. Zoals we in Hand. 15 en 21
al lazen was daarnaast de realiteit dat de gemeente in dat natuurlijke Jeruzalem verdeeld was geraakt door de wettische,
halfbakken “bekeerde” Farizeeën die fanatiek het juk van een achterhaalde wet wilden terugplaatsen
op de rug van de gelovigen ter plaatse. Waarmee ze de slavernij van dat “tegenwoordige Jeruzalem” in stand
hielden.
Er was dus al een strijd gaande die een tweedeling tot gevolg had. Deze strijd is een strijd tussen het Licht en de
duisternis, tussen waarheid en leugen, tussen het Koninkrijk Gods en het rijk van de satan én tussen de gemeente
van Christus en het afvallige “christendom”. De scheiding die dit tot gevolg heeft kunnen we op diverse
manieren een gezicht geven en daarvan heb ik hier enkele opgesomd. We kunnen het o.a. omschrijven als de scheiding:
Over die wet van de zonde lees ik in Rom. 8:2-4: “Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde en des doods. Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees; God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest”. Dit is, kort samengevat, het levensgrote verschil tussen de periode van het Oude Testament (en dus van de wetten van Mozes) en de Nieuwtestamentische tijd waarin het evangelie van Gods Koninkrijk de enige maatstaf is voor het kind van God. Hier wordt ons nog weer eens verteld dat de wetten van Mozes absoluut niet in staat waren om met de zonde af te rekenen maar dat dit daarentegen door bekering, wedergeboorte, doop in de Heilige Geest én een heilige levenswandel in gehoorzaamheid aan de Heilige Geest wel werkelijkheid wordt. De wet van de Geest des levens is feitelijk de liefde van God die door de inwoning van Gods Geest ons hart van binnenuit reinigt van de zonde. Het is namelijk de liefde die de wet vervult want: “daarom is de liefde de vervulling der wet” lazen we al in Rom. 13:10. Het gevolg van onze gehoorzaamheid aan het evangelie is daarom dat niet alleen aan de wetten van Mozes wordt voldaan maar ook aan de veel meer omvattende wetten van het Koninkrijk Gods. De wetten van het Koninkrijk Gods zijn dus inclusief de Oudtestamentische eisen voor een rechtvaardig leven. Wie echter Gods liefde verwerpt en Zijn evangelie minacht zal uiteindelijk ondervinden en ervaren wat Rom. 6:23 zegt: “Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood”.
We mogen er van uitgaan dat het beeld dat in het voorgaande is geschilderd van de wet behoorlijk afwijkt van de wijze
waarop er (in zijn algemeenheid) in het huidige “christendom” over “de wet” wordt gedacht. De
tweedeling die door toedoen van de zogenaamd bekeerde Farizeeën in Jeruzalem al zichtbaar begon te worden heeft
zich dramatisch doorgezet. De producten die de kerkgeschiedenis ons uiteindelijk heeft opgeleverd heb ik destijds voor
een deel ook in de eigen familiekring aanschouwd. De tragedie is namelijk dat, en dat heb ik in de loop van heel wat
jaren maar al te vaak moeten vaststellen, als resultaat van deze scheefgroei o.a. in de “traditionele” protestantse
kerken het vrome kerkvolk wordt weggespoeld door een stortvloed aan (zondags)wetten. In het hedendaagse geestelijke Babylon heerst, zoals ik op een andere pagina van deze website al uitvoerig
heb beschreven, een ratjetoe aan leringen van boze geesten. In 1 Tim. 4:1-5 wordt daar door
Paulus over geschreven: “Maar de Geest zegt nadrukkelijk, dat in latere tijden sommigen
zullen afvallen van het geloof, doordat zij dwaalgeesten en leringen van boze geesten volgen, door de huichelarij van
leugensprekers, die in hun eigen geweten gebrandmerkt zijn, het huwelijk verbieden en het genot van spijzen,
welke God toch geschapen heeft om met dankzegging te worden gebruikt door de gelovigen, die tot erkentenis der waarheid
gekomen zijn. Want alles wat God geschapen heeft, is goed en niets daarvan is verwerpelijk, als het met dankzegging
aanvaard wordt: want het wordt geheiligd door het woord Gods en door gebed”.
Als eerste springt er uit dat de Heilige Geest al nadrukkelijk had gewaarschuwd dat deze afvalligheid er aan zat te
komen. Vervolgens is het opmerkelijk dat meteen na de waarschuwing voor deze leringen van boze geesten door de apostel
een paar verboden worden opgesomd. Het is dan ook veeleer regel dan uitzondering dat waar een dwaalleer de kop opsteekt,
de opgedrongen geboden en verboden als een machtsmiddel (dus een vorm van terreur) de slavernij invoeren. En waar geboden
en verboden de dienst uitmaken is de wet actief. In dit geval zijn dat wetten die met rechtvaardigheid niets van doen
hebben.
Precies deze “vrome” terreur ondervond de apostel in de gemeente van Jeruzalem waar hij “bekeerde”
Farizeeën tegenover zich vond, die met de wetten van Mozes in de hand zelfs de vrijheid hadden om hun leringen
van boze geesten aan de man te brengen. Hoewel de wetten van Mozes op zichzelf goed waren, zijn ze niet in staat
om een kind van God op het niveau van Gods Koninkrijk te brengen en vormen ze zelfs een belemmering om daar te komen.
Wie het dus van die wet denkt te moeten verwachten zal aan het evangelie van het Koninkrijk Gods niet toekomen en zal,
zoals Paulus schreef over het Jeruzalem van zijn tijd, onder de slavernij blijven van een hele lading wetten en regels.
Wetten die een kind van God hooguit op het niveau brengen van de rijke jongeling die echter van zijn aardse bezittingen
geen afstand kon doen en daarom geen discipel van Jezus kon worden.
Het zat er dik in dat ik op deze website al enkele keren het onderwerp “wet” (zijdelings) bij de kop heb
gehad. Omdat ik daarbij al eens rake uitspraken heb gedaan die precies aansluiten bij wat op deze pagina al aan de orde
is geweest citeer ik in de nu volgende alinea (enigszins aangepast) een deel daarvan.
Begin citaat:
In het geestelijke Babylon zijn met name in de meer “traditionele” kerken dwaalleringen aanwezig die de
christenen voorschrijven hoe men zich op zondag moet gedragen, wat op die dag wel maar vooral wat er niet is
toegestaan. Dat komt er allemaal op neer dat er op die “dag des Heren” bijna niets mag. Daarover heb ik in
de loop der jaren van mijn ouders nogal eens verhalen gehoord, waarvan de draad van het verhaal er telkens weer op neer
kwam dat de zondag in hun jeugdjaren als een ware verschrikking werd ervaren. Het was de terreur van een wet die met
het Koninkrijk Gods niets maar dan ook niets te maken heeft. Een opgelegde wet die ook in de vorm van de zwarte
kousen terreur en al die andere kledingvoorschriften het evangelie van Jezus heeft verdrongen en van het
“christendom” een spotprent heeft gemaakt. Een spotprent die er mede de oorzaak van is dat de kerkverlating
een groeiend verschijnsel is geworden en dat velen zich met minachting van dit door leringen van boze geesten
gedomineerde instituut afkeren, omdat er geen echt geestelijk leven in te vinden is. De terreur van al die
“vrome” wetten doet mij telkens weer denken aan wat Paulus in één van zijn brieven liet weten en
wel in Col. 2:20-23: “Indien gij met Christus afgestorven zijt aan de wereldgeesten,
waartoe laat gij u, alsof gij in de wereld leefdet, geboden opleggen: raak niet, smaak niet, roer niet aan; dat alles
zijn dingen, die door het gebruik teloorgaan, zoals het gaat met voorschriften en leringen van mensen. Dit toch is, al
staat het in een roep van wijsheid met zijn eigendunkelijke godsdienst, zijn nederigheid en zijn kastijding van het
lichaam, zonder enige waarde en dient slechts tot bevrediging van het vlees”. De “leringen van
mensen” waar Paulus hier melding van maakt zijn niet slechts leringen die door mensen zijn bedacht maar leringen
die door het werk van de al genoemde boze geesten de “christelijke” leer zijn huidige vorm hebben
gegeven.
Einde citaat.
Nu de “dag des Heren” al even voorbij is komen dwarrelen bekijken we, in het licht van al het
voorgaande, wat die dag des Heren voor het Koninkrijk Gods betekent. Let wel, ik heb het dus niet over
het belang van de dag des Heren voor het “christelijk geloof” (wat dat geloof in vredesnaam ook maar mag
inhouden) maar het gaat nu om de vraag of het fanatisme waarmee de gelovigen in diverse kerken en kringen voor minstens
één dag per week aan de ketting worden gelegd ook werkelijk aan Gods maatstaven kan voldoen. Over dit
onderwerp heb ik overigens al diverse vragen gekregen (en beantwoord) maar nu we het ijzer toch op de juiste
temperatuur hebben wil ik het ook bij deze gelegenheid meteen maar in de juiste vorm slaan.
Zoals ondertussen wel bekend mag worden geacht was de verplichte sabbatsrust destijds één van de geboden die
via Mozes aan het opstandige volk Israël werden gegeven. Het was een rustdag waarop het volk de gelegenheid kreeg
om afstand te nemen van alle dagelijkse bezigheden en om in plaats daarvan, en dat was het belangrijkste doel van de
sabbat, hun aandacht en gedachten te richten op God. Om zodoende bezig te zijn met veel belangrijker zaken dan de
dingen van deze wereld. In Deut. 5:13-15 lezen we: “Zes dagen zult gij arbeiden en al uw
werk doen, maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch
uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw rund, noch uw ezel, noch uw overige vee, noch de
vreemdeling die in uw steden woont, opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd rusten zoals gij; want gij zult gedenken,
dat gij dienstknechten in het land Egypte geweest zijt, en dat de Here, uw God, u vandaar heeft uitgeleid met
een sterke hand en met een uitgestrekte arm; daarom heeft u de Here, uw God, geboden de sabbatdag te houden”.
Vele jaren én vele overtredingen van dit gebod later klonk Gods terechtwijzing in Jesaja
58:13: “Indien gij niet over de sabbat heenloopt door uw zaken te doen op mijn heilige dag, maar de sabbat
een verlustiging noemt, de heilige dag des Heren van gewicht, en die eert door noch uw gewone bezigheden te doen, noch
uw zaken te behartigen, of ijdele taal uit te slaan....” De sabbatsheiliging werd dus, als zoveel andere
instellingen en geboden, door het rebelse volk Israël met voeten getreden.
Ook de Farizeeën in Jezus' tijd hadden er een hardnekkige gewoonte van gemaakt om Gods geboden op een wel zeer selectieve manier na te leven. Op hun vraag waarom Jezus' discipelen zich niet aan de “overlevering der ouden” hielden door hun handen niet te reinigen voor ze hun brood aten kregen die ratten in Marcus 7:6-9 van Jezus als antwoord: “Terecht heeft Jesaja van u, huichelaars, geprofeteerd, zoals er geschreven staat: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn. Gij verwaarloost het gebod Gods en houdt u aan de overlevering der mensen. En Hij zeide tot hen: Het gebod Gods stelt gij wel fraai buiten werking om uw overlevering in stand te houden”. Hetzelfde soort huichelaars stond jaren later ook tegenover de apostel Paulus bij zijn terugkeer in Jeruzalem, zie het voorgaande hierover. Hoewel ze met de geboden van Mozes opvallend creatief en fantasierijk omsprongen gingen de Farizeeën als dolle honden tekeer als de sabbat in hun ogen werd geschonden. Misse boel! Jezus rukte hen hier meteen dat masker van gemaakte vroomheid af. Na nog een voorbeeld van hun leugenachtige gekronkel bij de kop gepakt te hebben is Jezus' eindconclusie in Marcus 7:13: “En zo maakt gij het woord Gods krachteloos door uw overlevering, die gij overgeleverd hebt. En dergelijke dingen doet gij vele”. Ook in bijvoorbeeld Joh. 7:19 kregen de vijandige Joden de volle laag van Jezus toen Hij hen verweet: “Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waartoe tracht gij Mij te doden?” Een zelfde, of misschien wel hetzelfde, voorval wordt in Matth. 12:1-9 beschreven. Dat voorval heb ik hier in zijn geheel weergegeven:
Waar het God werkelijk om gaat, zo laat Jezus hier met een paar voorbeelden zien, is niet het plichtmatig
naleven van allerlei wetten en regels maar het gaat Hem om die liefde in ons hart waardoor wij barmhartigheid in ons
leven tonen. Juist omdat die liefde en barmhartigheid bij het overgrote deel van het volk Israël niet aanwezig
waren kreeg die verzameling uitschot destijds de wet via Mozes opgelegd. “Wel wetend, dat de wet niet gesteld
is voor de rechtvaardige” schreef Paulus namelijk in 1 Tim. 1:9, “maar voor wettelozen
en tuchtelozen, voor goddelozen.... enz. enz.”. Merk op dat Jezus Zijn antwoord besloot met de woorden: “Want
de Zoon des mensen is heer over de sabbat”. Als Jahweh, destijds de gever van de wet, was Jezus zelf niet onderworpen aan
die wet en als rechtvaardig mens, die barmhartigheid toonde, was Hij zelf in staat te beoordelen wat rechtvaardig en
onrechtvaardig, wat goed en kwaad was. Dat hoefde hem niet duidelijk gemaakt te worden door middel van een bundel wetten
die ooit als tuchtmeester waren gesteld over het zondige en afvallige volk Israël.
Als heer over de sabbat toonde Hij barmhartigheid aan hen die op Zijn weg kwamen. Een mooi voorbeeld daarvan vinden
we in Lucas 6:6-11 en ook hier vond Hij de Farizeeën weer tegenover zich: “Op een
andere sabbat geschiedde het, dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was iemand, wiens rechterhand verschrompeld
was. De schriftgeleerden en de Farizeeën letten op Hem, of Hij op de sabbat genas, om een aanklacht tegen Hem te
vinden. Maar Hij kende hun overleggingen en zeide tot de man, wiens hand verschrompeld was: Sta op en ga in het midden
staan. Hij stond op en ging staan. En Jezus sprak tot hen: Ik leg u de vraag voor, of het geoorloofd is op de sabbat
goed te doen of kwaad te doen, een leven te redden of verloren te doen gaan. Toen zag Hij hen allen rondom Zich aan
en zeide tot hem: Strek uw hand uit. Hij deed het en zijn hand werd weder gezond. En zij raakten volkomen hun verstand
kwijt en spraken er met elkander over, wat zij Jezus doen zouden”.
Bij deze gelegenheid stelden de vijandige Joden geen vragen maar ze....: “letten op Hem, of Hij op de sabbat genas,
om een aanklacht tegen Hem te vinden”. Men zou als redelijk denkend mens mogen verwachten dat, na al die
jaren dat deze Joden de wetten van Mozes hadden gekend, die wetten van hen goede mensen zouden hebben gemaakt. Maar,
zoals in het voorgaande al is gebleken, is de wet daartoe niet in staat. Het resultaat van dit falen van de wet
kwam hier dan ook tot uitdrukking in hun poging om met Jezus af te kunnen rekenen. Als tegenaanval op hun vijandigheid
stelde Jezus hun de vraag of het geoorloofd is op de sabbat goed te doen of kwaad te doen. Zoals te verwachten was hadden
de schriftgeleerden en Farizeeën daarop geen antwoord. Zij wisten desondanks heel goed wat het antwoord op die
vraag was. Dat antwoord stond hen echter absoluut niet aan en dat zat er dik in.
“Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk uw vaderen,
zo ook gij” zou Stefanus hen later zeggen in Hand. 7:51. Precies die hardnekkigheid belette
deze ratten om een eerlijk antwoord te geven op Jezus' vraag. De beschrijving van hun reactie op Jezus' barmhartige
daad geeft vervolgens treffend weer hoe de “vrome” leergeesten, waarvan deze vijanden van het evangelie
stijf stonden, tekeer gingen: “ze raakten volkomen hun verstand kwijt”. Hier stonden twee werelden tegenover
elkaar: Jezus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods predikte, en de vijanden van dat evangelie die ondanks hun
kennis van de wet een verbond met de satan hadden gesloten. Jaren later zou de apostel Paulus, zoals beschreven in Hand.
15 en 21, in een vergelijkbare situatie verzeild raken.
Wat Jezus in de aangehaalde voorvallen vooral liet doorschemeren is dat het evangelie veel verder gaat dan de wetten
van Mozes via welke het volk Israël destijds de plicht kreeg opgelegd om één dag per week te bestemmen
voor het bezig zijn met “de dingen die boven zijn”. Men zou zich kunnen afvragen waarmee dat rebellerende
volk zich anders zeven dagen per week bezig zou hebben gehouden. Veel fantasie vergt dat overigens niet want de bijbel
staat vol met voorbeelden van grove overtredingen van dit sabbatsgebod. De wet, van bovenaf opgelegd, werkte ook in dat
opzicht niet. Desondanks heerst er binnen het huidige geestelijke Babylon de overheersende overtuiging dat de
“dag des Heren” een verplichting is waaraan niet valt te ontkomen. De bron waaruit door de huichelaars in
de gemeente van Jeruzalem destijds werd geput is dezelfde als die waarover we in 1 Tim. 4:1-5
lazen (leringen van boze
geesten) en op Paulus' laatste reis naar Jeruzalem, bij zijn afscheid van de oudsten van de gemeente in Efeze,
waarschuwde hij hen daarvoor in Hand. 20:29-30 met de woorden: “Zelf weet ik, dat na
mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden
zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken”.
In gedachten houdend dat door het binnendringen van dergelijke wolven in de gemeente van Jeruzalem al een tweedeling
zichtbaar was geworden tussen hen die het evangelie aanvaardden en de Farizeeën die de Oudtestamentische wetten
aan de gelovigen wilden opdringen, trekken we deze lijn door tot in onze tijd en ziedaar: er is niets nieuws onder de
zon. Daarvan ben ik, zoals ik al even heb aangetipt, destijds ook in de eigen familie getuige geweest. De zondagswetten
die ook nu nog als een zwarte kousen terreur gehanteerd worden in diverse Protestantse (en andere) kerken komen uit
dezelfde bron voort als de wettische plichtplegingen van de “bekeerde” Farizeeën die het geestelijke
bederf in de gemeente brachten. Met als gevolg dat het “christendom” van zichzelf een spotprent heeft
gemaakt. Een spotprent die door velen de rug werd toegekeerd. Dat in de loop der tijd die “dag des Heren”
van de zevende naar de eerste dag van de week is verschoven is hierbij slechts bijzaak.
Met deze uiteenzetting is niet gezegd dat een bepaalde dag van de week waarop gelegenheid is om de samenkomsten of kerkdiensten te bezoeken totaal overbodig zou zijn. Dat is op zichzelf een zeer goede zaak. Wat het evangelie echter niet voorschrijft is dat dit op de eerste of op de laatste dag van de week moet gebeuren. Bij alle meningsverschillen hierover binnen het huidige christendom heeft men niet door dat alle religieuze motieven ten spijt dit allemaal totaal nergens over gaat. Omdat dit ook in de eerste gemeenten al een geschilpunt bleek te zijn tussen de bekeerde Joden en de bekeerde heidenen door hun van elkaar verschillende achtergronden vermaande Paulus hen in Rom. 14:4-6: “Wie zijt gij, dat gij eens anders knecht oordeelt? Of hij staat of valt, gaat zijn eigen heer aan. Maar hij zal staande blijven, want de Here is bij machte hem vast te doen staan. Deze immers stelt de ene dag boven de andere, gene stelt ze alle gelijk. Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd. Wie aan een bepaalde dag hecht, doet het om de Here, en wie eet, doet het om de Here, want hij dankt God; en wie niet eet, laat het na om de Here en ook hij dankt God”. Anders gezegd: een ieder bepaalt samen met God welke dag van de week hij wil reserveren voor die dingen die veel belangrijker zijn dan de dingen van deze wereld of welk voedsel hij wel of juist niet wil eten. Verder blijkt uit deze vermaning dat er geen bepaalde dag van de week vaststond als de “dag des Heren”. En waarom niet? Omdat de plichtmatige sabbatsviering die in de wetten van Mozes was vastgelegd nu door het evangelie van het Koninkrijk Gods is vervangen door een sabbatsviering die veel verder gaat dan dat.
“De wet en de profeten gaan tot Johannes; sinds die tijd wordt het evangelie gepredikt van het Koninkrijk Gods en ieder dringt zich erin” lazen we al in Lucas 16:16. Ook de verplichte sabbatsrust die het volk Israël als onderdeel van de wetten van Mozes kreeg opgelegd had sinds de prediking van het evangelie van het Koninkrijk Gods zijn langste tijd gehad. En is sindsdien vervangen door een sabbatsrust die op een veel hoger niveau ligt. De wetten van Mozes konden slechts van buitenaf een rechtvaardigheid afdwingen terwijl het evangelie de mens van binnenuit verandert. Omdat de bekeerde mens als kind van God het Koninkrijk Gods is binnengegaan en waarover Joh. 1:12-13 ons zegt: “Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn”. Wie binnengaat in het Koninkrijk Gods krijgt ook deel aan de eeuwige sabbatsrust van dat Koninkrijk. De sabbat voor het volk Israël moest hen telkens weer bepalen bij de dingen die boven zijn zodat zij zouden blijven beseffen dat dit voorbijgaande leven met al zijn tijdelijke bezigheden slechts bijzaak zijn voor de mens. Dat de Joden daar desondanks keer op keer niets van wilden weten en toch de sabbatsrust verwaarloosden door hun aardse zaakjes te regelen en zich lam te lopen voor hun “big business” is ons bekend. Het van buitenaf opgelegde sabbatsgebod drong niet door tot hun stenen hart. Hoe anders is dat bij het wederomgeboren kind van God dat de rust van het Koninkrijk Gods is binnengegaan. Een rust waarover in Hebr. 4:1-11 het een en ander te lezen is en waar de tegenstelling wordt benadrukt tussen de Oudtestamentische sabbatsrust en de sabbatsrust van het eeuwige Koninkrijk Gods. Even hiervoor werd er door de Hebreeën schrijver herinnerd aan het koppige volk Israël waarvan een deel in de woestijn moest sterven vanwege hun ongeloof terwijl in de nu volgende verzen dit hardnekkige volk wordt vergeleken met de wederomgeboren kinderen Gods.
Paulus schreef in Rom. 14:4-6 dat het wel of niet reserveren van een bepaalde dag van de week door de gelovigen zelf mag worden bepaald zolang deze beslissing maar samen met God gemaakt wordt. Een bepaalde dag bijvoorbeeld voor de samenkomst(en) of voor andere werkzaamheden die het Koninkrijk Gods dienen. Voor onze werkelijke en dagelijkse omgang met Jezus Christus is een speciale dag van de week echter geen eis, veeleer een belemmering. Maar al te bekend is namelijk het voorbeeld van de “vrome” zakenman die zondags vooraan in de kerk zit en door de week met God amper rekening houdt in zijn dagelijkse strijd voor een uitpuilende bankrekening, menende dat een dergelijke manier van “christelijk zijn” goed genoeg is om er, aan het eind van al het financieel gewin, de hemel mee te verdienen. Dit is zomaar een praktijksituatie die in allerlei vormen en varianten voorkomt in het overvolle geestelijke Babylon. Alsof God slechts genoegen zou nemen met dat uit de overvolle agenda losgeweekte uurtje dat vervolgens alleen nog dankzij de rol pepermunt met goed fatsoen is door te komen. Deze christelijkheid heeft God naar de “dag des Heren” verbannen terwijl de rest van de week de Mammon alle aandacht krijgt. Alhoewel dit uiteraard een vrij extreem voorbeeld is, blijft dit soort christelijkheid een wereld van verschil met de sabbatsrust waarover we lazen in Hebr. 4:11. Deze eeuwige sabbatsrust heeft o.a. tot gevolg: het los kunnen laten van alles dat van deze wereld is zoals ook de sabbat in het Oude Testament als belangrijkste doel had de Israëlieten afstand te laten nemen van de dagelijkse bezigheden zodat ze zich konden concentreren op God. Die sabbatsrust gaan we in door te doen wat de apostel Paulus schreef in Col. 3:1-2: “Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn”. Is dat te veel gevraagd? Beslist niet, want.... “dit is de liefde Gods, dat wij zijn geboden bewaren. En zijn geboden zijn niet zwaar, want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft; ons geloof” (1 Joh. 5:3-4). Wie dat geloof, dat de wereld overwint, heeft ontvangen laat zich geen betuttelende regeltjes meer opleggen. Dat bracht Paulus onder woorden in Col. 2:16-17: “Laat dan niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk van een feestdag, nieuwe maan of sabbat, dingen, die slechts een schaduw zijn van hetgeen komen moest, terwijl de werkelijkheid van Christus is”.
Over het wel of niet geven van de tienden heb ik al meer dan eens vragen gekregen. Omdat dit ook ooit een voorschrift was voor de Israëlieten én omdat dit voor menigeen die daarvan op de hoogte is kennelijk een reden blijkt te zijn om met veel angst en beven het ergste te vrezen voor de zo geliefde inhoud van de eigen geldbuidel. Dat heb ik tenminste meer dan eens vastgesteld bij menig kind van God zodra er geld gaat rollen. Zolang dat geld maar in de eigen richting rolt is men nog wel voor enige rede vatbaar maar zodra er financiële offers gevraagd worden en het eigen banksaldo begint te krimpen wordt maar al te snel de noodrem aangetrokken. En gaan er opeens héél andere principes de boventoon voeren. Alhoewel er van ons niet wordt verwacht dat wij een Oudtestamentische priesterdienst/tempeldienst met onze giften ondersteunen is het echter beslist een zeer goede gewoonte om regelmatig een deel van onze inkomsten af te staan voor het werk in het Koninkrijk Gods in wat voor vorm dan ook. Daar zal de gever niet van smelten ook al zal hij of zij zo nu en dan wel eens bepaalde aankopen uit moeten stellen omdat de giften toch voorgaan. Het (vrijwillig!) geven van giften blijft een daad van barmhartigheid die in de hemel wordt opgetekend. Want, zo lezen wij in Ef. 6:8: “Gij weet immers, dat een ieder, hetzij slaaf, hetzij vrije, al het goede, dat hij gedaan heeft, van de Here zal terugontvangen.” Het achterwege blijven van dit goede kan daarentegen nare gevolgen hebben voor de knijpstuiver die toch van zijn geld geen afstand kan doen. Of, zoals de apostel Johannes dit laatste onder woorden brengt in 1 Joh. 3:17: “Wie nu in de wereld een bestaan heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden, maar zijn binnenste voor hem toesluit, (en dus ook de knip dichthoudt) hoe blijft de liefde Gods in hem???” De apostel Paulus heeft er dan dit nog over te zeggen in 2 Cor. 9:6-7: “(Bedenkt) dit: wie karig zaait, zal ook karig oogsten, en wie mildelijk zaait, zal ook mildelijk oogsten. En ieder doe, naardat hij zich in zijn hart heeft voorgenomen, niet met tegenzin of gedwongen, want God heeft de blijmoedige gever lief.” En dan hebben we nog het advies van Jezus zelf in Lucas 16:9: “En Ik zeg u: Maakt u vrienden met behulp van de onrechtvaardige Mammon, opdat, wanneer deze u ontvalt, men u opneme in de eeuwige tenten”. Kortom: ook het geven van tienden/giften doen wij uit liefde voor God en de naaste en niet vanwege een verplichting.
De wetten van Mozes waren in de periode van het Oude Testament Gods minimale eisen om als rechtvaardige te kunnen leven. Sinds het evangelie
door Jezus is bekendgemaakt voldoen die wetten echter niet meer en ligt de lat bijzonder veel hoger. Voor wie toch nog
met de overtuiging leefde dat de wetten van Mozes (een deel van) het evangelie konden vervangen had de apostel Paulus
het volgende te melden in Gal. 5:2-6: “Zie, ik, Paulus, zeg u: indien gij u laat besnijden,
zal Christus u geen nut doen. Nogmaals betuig ik aan ieder, die zich laat besnijden, dat hij verplicht is de gehele
wet na te komen. Gij zijt los van Christus, als gij door de wet gerechtigheid verwacht; buiten de genade
staat gij. Wij immers verwachten door de Geest uit het geloof de gerechtigheid, waarop wij hopen. Want in Christus
Jezus vermag noch besnijdenis iets, noch onbesneden zijn, maar geloof, door liefde werkende”. En in Rom.
2:28-29 brengt hij het zo onder woorden: “Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dat
is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar hij is een Jood, die het in het verborgen is, en de ware
besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar
van God”. De boodschap is duidelijk: als kinderen Gods, na het evangelie gehoord te hebben, toch weer terugvallen
op het plichtmatig houden van de wet dan zijn ze los van Christus. Hierboven is dit terugvallen op de wet al
vrij uitgebreid aan de orde geweest en daarom ga ik daar niet verder op in.
Echter, het andere uiterste is al minstens zo verwoestend voor het geestelijke leven van veel kinderen Gods. Het heeft
mij in de loop der jaren telkens weer verbaasd dat er zulke duidelijke aanwijzingen in de bijbel te vinden zijn over
het hoe en waarom van het evangelie maar dat desondanks veel van deze onmisbare informatie totaal wordt genegeerd door
hele volksstammen. Ooit hoorde ik een voorganger zeggen dat wij in een preek, bijbelstudie of bij wat voor andere geschikte
gelegenheid dan ook de bijbel moeten laten spreken. Omdat die bijbel voor zichzelf kan spreken. Deze wijze les is me
altijd bijgebleven, waardoor het me sindsdien des te meer is gaan opvallen dat juist dit feit door nogal wat dwaalleraars
te vuur en te zwaard is bestreden. Zelfs als dergelijke misleiders zich niet zouden uitsloven om van de bijbel een sprookjesboek
te maken, zowaar: dan wordt de boodschap van de bijbel wel aan de kant geveegd door hen die in hun huichelachtigheid
een aan de eigen smaak en voorkeur aangepaste leer aanhangen. Zo had ik eens een gesprek met een vriend
die al lange tijd een gemeente bezocht waarvan de voorganger (ene Duurt Sikkens) zich jarenlang had ingespannen om zijn
naïeve toehoorders wijs te maken dat de bijbel slechts een boek is met veel menselijke fouten en onwaarheden. Deze
vriend vertelde mij over een discussie die hij eens had met een gelovige collega waarbij zijn collega hem had toegeworpen
dat hij ondertussen dan toch wel een erg dunne bijbel had overgehouden. Een schot in de roos. Ik heb er tijdens dat
gesprek niets van laten merken maar inwendig zat ik wel degelijk breed te grijnzen om deze voltreffer. Hoewel
het uiteraard een ten hemel schreiende situatie is als kinderen Gods het presteren om het Woord van God (of een groot
deel ervan) bij het oud papier te dumpen. Dan kan het zelfs gebeuren dat je zomaar ergens leest over een heel bekende
“voorganger” in Nederland die zijn schaapjes eens voorhield dat bijbelgetrouwe kinderen Gods door
hen als een obstakel moeten worden gebrandmerkt waarmee “moet worden afgerekend”. Soms geloof je gewoon
niet wat je leest. En toch is dit weer een zoveelste signaal vanuit het in elkaar stortende Europese “christendom”.
De keiharde realiteit is namelijk dat Gods Woord op grote schaal wordt afgedaan als een religieus restant van een allang
achterhaalde religie.
Of.... men waagt het te beweren dat er ondertussen nieuwe “openbaringen” zijn doorgegeven aan de
profeten die deze wereld tegenwoordig rijk is. Deze openbaringen zouden, je voelt 'm al hangen, veel verder gaan dan
wat we in de bijbel lezen. Het zat er dik in dat de verkondigers van al deze kouwe kolder zelf “Gods
instrument” beweren te zijn waardoor God deze opzienbarende openbaringen wereldkundig heeft kunnen maken. Waarmee
tussen de bedrijven door ook meteen maar een deel van de eer in de eigen zak wordt gestoken. En wat zal die God blij
zijn dat er nog van dit soort superprofeten op de wereld rondlopen.... Je zou het als God zijnde maar eens met minder
moeten doen.... Nee, dan vind ik het zelf toch wel zo veilig om Gods Woord, zoals dat in de bijbel is vastgelegd, als
houvast te gebruiken. Het stuurloze gezwabber dat onder invloed van “allerlei wind van leer” bij velen een
hardnekkige kwaal blijkt te zijn is niets anders dan een doelbewuste en door de satan bestuurde slooppartij van de
waarheid van het evangelie. Aan het begin van deze pagina heb ik o.a. geschreven: “In die geestelijke wereld,
van waaruit de Schepper het universum heeft bedacht en geschapen, gelden ook wetten en regels. Zonder dat is er slechts
chaos. En chaos (dus wetteloosheid) is gedoemd tot zelfvernietiging”. Precies dat is nu waar de satan op
aanstuurt en daarvoor maakt hij gebruik van “profeten” die met vroomklinkende zwamverhalen niet veel anders
doen dan de waarheid van het evangelie, zoals ons die via de bijbel is gegeven, te verminken. De waarheid van het
evangelie zelf verandert daar uiteraard niet door maar beslist en zeker wel de houding van massa's kinderen Gods
tegenover die waarheid.
Waar dat gebeurt worden Gods wetten aan de kant gegooid met als gevolg dat die weggegooide wetten een vacuüm
achterlaten. Dat vacuüm noemen wij wetteloosheid en deze wetteloosheid vernietigt in hoog tempo het geestelijke
leven van kinderen Gods. Waar deze trend op uit zal lopen vinden we in 2 Thess. 2:1-4:
“Maar wij verzoeken u, broeders, met betrekking tot de komst van onze Here Jezus Christus en onze vereniging met
Hem, dat gij niet spoedig uw bezinning verliest of in onrust verkeert, hetzij door een geestesuiting, hetzij door een
prediking, hetzij door een brief, die van ons afkomstig zou zijn, alsof de dag des Heren reeds aanbrak. Laat niemand u
misleiden, op welke wijze ook, want eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich
openbaren, de zoon des verderfs, de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet,
zodat hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god is”. Deze voorspelde
wetteloosheid heeft chaos en afval tot gevolg. Geestelijke afval. Deze geestelijke afval produceert
geestelijk afval. Het verschil zit 'm in die ene letter. Dat geestelijk afval zal in de stortplaats gedumpt
worden waarover Jezus sprak in Matth. 13:41-42: “De Zoon des mensen zal Zijn engelen
uitzenden en zij zullen uit Zijn Koninkrijk verzamelen al wat tot zonde verleidt en hen, die de
ongerechtigheid bedrijven, en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het
tandengeknars”. Kijk es aan: het is dus niet alleen een stortplaats maar ook een vuilverbrandingsoven!
Denkend aan het uiteindelijke lot van al de ongehoorzamen die in deze gruwelijke plaats hun einde zullen vinden,
komt mij het voorbeeld weer voor ogen van de “volle evangelie” voorganger die met een leugenleer stad en
land rondtrok (wat hij overigens volgens de laatste, betrouwbare berichten anno 2009 nog steeds doet) en op veel
plaatsen waar hij zijn gif uitstrooide gemeentescheuringen veroorzaakte. Voor de “ingewijden” onder ons:
wij hebben het nu weer over dezelfde Duurt Sikkens die hierboven al even voorbij kwam fietsen. Namen noemen is nu niet
bepaald een stugge gewoonte van me maar in dit geval vind ik het van levensbelang dat er ogen worden geopend.
Zijn boodschap kwam (en komt) er kort gezegd op neer dat we de bijbel niet al te serieus moeten nemen. Dat werd onder
woorden gebracht met bijvoorbeeld de opmerking dat we 80% van het Oude Testament wel kunnen weggooien. Zoals gezegd
heb ik deze Duurt Sikkens zojuist ook al even bij de horens gepakt. Maar goed, nu eerst even iets over het gruwelijke lot dat dergelijke
vijanden van het evangelie te wachten staat. Ik heb getuigenverhalen gelezen van mensen die voor een korte tijd de hel
van binnen hebben gezien, bijvoorbeeld tijdens de korte tijd dat ze klinisch dood waren. Onder andere tijdens operaties
blijkt dit nogal eens voor te komen. Alhoewel dat nog het dodenrijk betreft en niet de tweede dood waren de verschrikkingen
die men daar aantrof onvoorstelbaar (de tweede dood, de poel van vuur en zwavel, zal overigens nog veel erger zijn).
Ook trof men daar predikers aan die ooit het evangelie dienden maar later in hun leven leringen van boze geesten
verkondigden. Ondanks de vele waarschuwingen die God hen gaf bleven ze afvallig en hun gruwelijke lot was ten slotte
onontkoombaar. Omdat zij ooit in hun leven het evangelie wel hadden gediend werden deze afvallige predikers in opdracht
van de satan extra wreed gefolterd. Omdat de satan zoiets nooit vergeet. Bij het lezen van deze getuigenverhalen
moest ik als vanzelf denken aan wat de apostel Petrus hierover schreef in 2 Petrus 2:19-21: “Vrijheid spiegelen zij hun voor, hoewel zij zelf slaven des verderfs zijn; immers,
door wie men overmeesterd is, diens slaaf is men. Want indien zij, aan de bezoedelingen der wereld ontvloden door de
erkentenis van de Here en Heiland Jezus Christus, toch weer erin verstrikt raken en erdoor overmeesterd worden,
dan is hun laatste toestand erger dan de eerste. Het zou immers beter voor hen geweest zijn, geen kennis verkregen
te hebben van de weg der gerechtigheid, dan met die kennis zich af te keren van het heilige gebod dat hun overgeleverd
is”.
Dwaalleraars zoals meneer Sikkens bevinden zich in de gevarenzone en als er geen werkelijke omkeer plaatsvindt zal dit
hun gruwelijke lot zijn. Van wat (in dit geval) Duurt Sikkens op zijn geweten heeft heb ik hieronder een voorbeeld weergegeven.
Het betreft, voor zover ik heb kunnen nagaan, een citaat uit het jaar 2005 waarin sluw misbruik wordt gemaakt van de
gezapigheid waarmee men zijn geleuter slikt. Het sluwe zit 'm namelijk in het feit dat er in dit voorbeeld een beroep
wordt gedaan op de Griekse grondtekst van het Nieuwe Testament terwijl hij er op gokt dat geen enkele dappere ziel de
euvele moed zal kunnen opbrengen om ook zelf eens na te gaan of die grondtekst werkelijk wel weergeeft wat deze sprookjesverteller
hem of haar aansmeert. Het is in ieder geval een sprekend voorbeeld van de wijze waarop door een club zieke geesten
Gods eeuwige wetten worden verminkt en vandaar dat ik het bij dezen als voorbeeld gebruik.
Citaat:
Uiteraard hebben ook de oude profeten, door hun gedeeltelijk zicht op God, hier en daar onjuistheden vermeld,
wanneer bijvoorbeeld God ook de Schepper wordt genoemd van de duisternis, kan dit niet waar zijn “want”,
zegt Johannes, “er is in Hem geen spoor van duisternis”. Dan kan er nooit iets duisters (zonden, ziekten,
dood) uit Hem voortkomen. Zo toets je de profetieën en je behoudt het goede, het ware bewaar je. Maar in
2 Timothéüs 3:16 staat toch dat elk schriftwoord van God is ingegeven? Nee, dat
staat er niet, eeuwenlange discussies ten spijt. Als dat er stond hoefde de beperkende bepaling “van God
gegeven” er niet voor te staan, dan was “schriftwoord” voldoende. Eigenlijk staat
er dat niet elk schriftwoord door de Geest geïnspireerd is, maar Gods kinderen zullen altijd herkennen
wat van hun Vader is uitgegaan. Anders gezegd door Zijn zoon: “Mijn schapen kennen mijn stem wel”. Die
onderscheiden duidelijk de stem van vreemde stemmen, omdat die laatste niet barmhartig zijn en altijd wat van een mens
móeten. Verder zei deze goede herder: “De Heilige Geest zal jullie alles leren en te binnen brengen wat ik
je heb gezegd”. In dit verband is het heel opmerkelijk om de betekenis van het Griekse woord voor
“lezen” te bekijken (anaginoskoo). Dat betekent “her-inneren, herkennen, weer weten”. Prachtig!
Zo gauw je iets hoort of leest her-ken je, dan weet je het weer: Dit is van mijn Vader, en dat niet.
Einde citaat.
Destijds heb ik zelf een aantal keren zijn toespraken aangehoord. Ik heb daardoor de gelegenheid gehad om zijn spreektrant
en methoden zelf te screenen en te doorgronden. Aangezien ik van nature al (zonder te overdrijven) griezelig scherp
ben in het doorgronden van iemands bedoelingen en met weinig moeite dwars door iemands motieven heen kan kijken heb
ik me bij die gelegenheden een goed beeld kunnen vormen van de wijze waarop deze leugenleraar te werk gaat. Ik wil daar
wel aan toevoegen dat ook dankzij de inwoning van Gods Geest deze gave zich nog veel verder heeft kunnen ontwikkelen.
Zonder de hulp en wijsheid van de Heilige Geest kunnen wij het dan ook beslist niet stellen. Het listige in de
manier van uitleggen van meneer Sikkens is dat hij geregeld gebruik maakt van schijnbaar losse opmerkingen tussendoor.
Opmerkingen die de indruk achterlaten er omwille van de volledigheid aan toegevoegd te zijn zonder dat ze tot de kern
van de boodschap lijken te behoren. Het effect daarvan is dat de toehoorders deze losse flodders makkelijk negeren.
Het geniepige zit hem vervolgens in het feit dat juist deze slinkse opmerkingen de boodschap bevatten die hij werkelijk
aan de man wil brengen. Want ook al zijn ze vrijwel ongemerkt langsgekomen, het gehoorde is wel degelijk door de geest
van de toehoorder opgepikt. Zoals een sluwe zakkenroller eerst de aandacht van zijn slachtoffer afleidt om vervolgens
de buit binnen te kunnen halen. Het is onvoorstelbaar hoe makkelijk mensen zich laten beetnemen. Ook wat de geestelijke
dingen aangaat heb ik in de loop der jaren nogal eens een ontstellende domheid en verblindheid meegemaakt.
Maar nu terug naar het citaat. De kern van de boodschap die in dit stukje tekst is verpakt heb ik maar even onderstreept en deze zin is beslist
niet moeilijk te vatten. Het is zelfs zo makkelijk te begrijpen dat de betekenis ervan bij een oplettende toehoorder
een alarmbel zou moeten laten rinkelen ware het niet dat onmiddellijk na deze leugen het rookgordijn wordt geactiveerd:
“maar Gods kinderen zullen altijd herkennen wat van hun Vader is uitgegaan”. Dat laatste is nu een
listige manier om het ego van de luisteraars te strelen. Ten eerste kunnen kinderen Gods die menen altijd de stem van
God te verstaan makkelijk in de val van trots en ongezeglijkheid trappen. Van dergelijke arrogante gemeenteleden heb
ik er verscheidene van nabij meegemaakt. Natuurlijk is het waar dat het Gods verlangen is dat ieder kind van God altijd
Zijn stem verstaat maar dat is bij lange na niet altijd de realiteit. Dat blijkt ook in dit geval weer want als de luisteraars
deze misleiding voor zoete koek hebben geslikt, en dat hebben ze al talloze keren gedaan(!!), is het bewijs al
geleverd dat zij Gods stem absoluut niet verstaan. Als ze dan toch (ten onrechte) menen daarin nooit te kort
te schieten is de door de satan opgestelde val al dichtgeklapt.
Het tweede kenmerk van dit rookgordijn is het feit dat deze opmerking opvallend positief overkomt. Zelfs zo positief
dat de eigenlijke boodschap van dit citaat erdoor achter dit rookgordijn schuilgaat en de aandacht daar dus meteen van
wordt afgeleid. De realiteit is daarentegen dat de leugen dan al is geland in het denken van de naïeve luisteraars.
Die leugen is hier dat in 2 Timothéüs 3:16 eigenlijk zou staan: “dat niet
elk schriftwoord door de Geest geïnspireerd is”. En dat durft hij te beweren omdat meneer zijn toevlucht
heeft genomen tot, jawel, de Griekse grondtekst van dit bijbelgedeelte. Als er al iets indruk zou kunnen maken op de
argeloze luisteraar dan lijk je als “bijbelleraar” met deze kennis achter de hand toch beslist het laatste
woord te hebben.
Een lelijke tegenvaller voor meneer Sikkens is echter dat ik zelf, weliswaar dankzij de kennis van professionele vertalers,
ook zo bevoorrecht ben dat ik die Griekse grondtekst kan raadplegen. En dit betreft ook nog eens de oorspronkelijke
Griekse grondtekst want.... die zogenaamde “grondtekst” van meneer Sikkens blijkt dus de corrupte, aangepaste
Roomse versie te zijn. Een Grieks manuscript dat als de Codex Vaticanus, naast nog twee andere verminkte Griekse manuscripten
(de Codex Alexandrinus en de Codex Sinaïticus) door de Jezuïeten/occultisten Westcott en Hort is gebruikt
als basis voor alle moderne en corrupte bijbel“vertalingen” (lees: vervalsingen). Het resultaat van mijn
speurtocht in de oorspronkelijke, dus betrouwbare, Griekse grondtekst (genaamd: de Textus Receptus) is als volgt.
Letterlijk vertaald luidt 2 Timothéüs 3:16: “Alle schrift is geïnspireerd en/ook nuttig voor onderwijs, voor weerlegging, voor verbetering, voor opvoeding in gerechtigheid”. In het commentaar bij de grondtekst wordt vermeld dat door het ontbreken van het lidwoord (na “Alle ”) het begin van deze tekst op twee manieren uit het Grieks vertaald kan worden. De eerste versie lezen we in de NBG vertaling en luidt: “Elk van God ingegeven schriftwoord is ook nuttig....” Deze versie vinden we overigens ook in andere corrupte vertalingen, waaronder die van de Jezuïeten (en dat zijn beslist dienaren van de hel, zoals ook meneer Sikkens dat is). De tweede versie luidt: “Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig....” Deze laatste versie vinden we in de Statenvertaling. Verder lees ik in het bijbehorende commentaar: “De eerste mogelijkheid is voor sommigen aanleiding geweest te denken, dat er ook niet geïnspireerde schriftwoorden in het Oude Testament zouden staan”. Juist, daar zit 'm dus de kneep. De apostel Paulus heeft het hier namelijk over de schriftwoorden van het Oude Testament. Want in 2 Timothéüs 3:15 herinnert hij Timothéüs er aan dat: “...gij van kindsbeen af de heilige schriften kent” en de heilige schriften waar de apostel op doelt zijn die van het Oude Testament. Het Nieuwe Testament zoals wij dat kennen was er in die vorm nog niet en zeker niet tijdens de jeugdjaren van Timothéüs. Dan is het ook nog eens zo dat Paulus (zoals hij het zelf zegt in Hand. 22:3) “....aan de voeten van Gamaliël is opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar voor God....” Waarmee gezegd is dat ook hijzelf vanaf zijn jonge jaren een ontzag voor de boeken van het Oude Testament had meegekregen. Hoe groot is dan de kans dat de schriftgeleerde Paulus hier zijn leerling Timothéüs zou willen wijsmaken dat niet elk schriftwoord door de Geest geïnspireerd is?? Dat hij met die veronderstelling dus feitelijk twijfel zou zaaien in het hart van Timothéüs?? Net als Jezus deed in Zijn prediking citeerde ook Paulus in zijn brieven diverse keren uit de boeken van het Oude Testament. En in geen enkele van zijn brieven heeft hij een hint gegeven dat we 80% van dat Oude Testament wel in de open haard kunnen opstoken. Want dát was uitgerekend één van die sluwe opmerkingen die Duurt Sikkens destijds in de strijd wierp. En met dat destijds ga ik nu zo'n dertig jaar terug in de tijd, toen ik ook zelf onder zijn gehoor zat. Omdat er niet meteen bij werd gezegd welke 20% we van deze onruststoker in onze bijbel mochten laten zitten had zijn boodschap, zoals te verwachten was, een hoop verwarring tot gevolg. Het is daarnaast ondenkbaar dat hij zelf precies geweten zou hebben welk deel van dat Oude Testament gedumpt kon worden. Dat interesseerde hem ook geen ene moer want wat schreef Paulus ook al weer in het al aangehaalde 1 Tim. 4:1-5?? Precies: in hun geweten gebrandmerkt! Zo'n dertig jaar(!) later blijkt uit het citaat dat Gods Woord door deze rat nog steeds met listige verdraaiingen in de opruiming wordt gegooid. En dat, beste mensen, is een zeer kwalijke zaak maar ook een teken waaraan we de (wetteloze) geest van deze tijd kunnen herkennen. Een tijd waarvan de apostel in dezelfde brief aan Timothéüs (in 2 Tim. 4:3-4) voorspelde: “Want er komt een tijd, dat de mensen de gezonde leer niet meer zullen verdragen, maar omdat hun gehoor verwend is, naar hun eigen begeerte zich tal van leraars zullen bijeenhalen, dat zij hun oor van de waarheid zullen afkeren en zich naar de verdichtsels keren”. Dat is wel heel wat anders dan het bedrieglijke geleuter: “Gods kinderen zullen altijd herkennen wat van hun Vader is uitgegaan”. Alleen al het feit dat men al zo'n dertig jaar lang het vergif van meneer Sikkens gretig heeft geslikt bewijst echter alleen maar het tegendeel!!
Een heel andere wereld gaat er open als we in het Oude Testament lezen dat Mozes' opvolger Jozua door God wordt gemaand om de weg te blijven volgen die God door Mozes aan het volk Israël had bekendgemaakt. In Jozua 1:7-8 lezen we namelijk: “Alleen, wees zeer sterk en moedig en handel nauwgezet overeenkomstig de gehele wet die mijn knecht Mozes u geboden heeft; wijk daarvan niet af naar rechts noch naar links, opdat gij voorspoedig zijt, overal waar gij gaat. Dit wetboek mag niet wijken uit uw mond, maar overpeins het dag en nacht, opdat gij nauwgezet handelt overeenkomstig alles wat daarin geschreven is, want dan zult gij op uw wegen uw doel bereiken en zult gij voorspoedig zijn”. “Overpeins dit wetboek dag en nacht” was Gods opdracht aan Jozua. Hoe opvallend komt dit overeen met wat we al in Col. 3:1-2 lazen: “Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn”. Zoals Mozes en zijn opvolger Jozua een deel van Gods wetten en principes hadden ontvangen met daarbij de opdracht precies volgens Gods daarin geopenbaarde richtlijnen te handelen, zo hebben de gelovigen nu het evangelie van het Koninkrijk Gods ontvangen. Dat evangelie gaat veel verder dan de wetten van Mozes. Aan Jozua werd opgedragen die wetten dag en nacht te overpeinzen en hoewel zijn nachtrust daar uiteraard niet onder hoefde te lijden was de strekking van Gods opdracht aan Jozua wel dat hij zich altijd bewust zou zijn van Gods wil en onder alle omstandigheden trouw zou blijven aan Gods geopenbaarde principes. De discipelen van Jezus hebben door de inwoning van de Heilige Geest kennis gekregen van veel meer dan de Oudtestamentische wetten én zij hebben de kracht ontvangen om aan die veel hoger liggende maatstaf te kunnen voldoen met ook daarbij de opdracht om, net zoals Jozua Gods wetboek in gedachten moest houden, de dingen te bedenken die boven zijn. Dat zijn de dingen van Gods eeuwige Koninkrijk.
De kracht om volgens Gods eeuwige principes te kunnen leven beloofde Jezus (vlak voor Zijn Hemelvaart) aan Zijn volgelingen in Hand. 1:6-8: “Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de Heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde”. Uit de vraag die hier werd gesteld blijkt dat de vraagstellers in hun denken nog niet los waren van het tijdelijke koninkrijk Israël. Hun denken moest nog gericht worden op het eeuwige Koninkrijk Gods dat Jezus door Zijn overwinning op Golgotha opnieuw op aarde had gevestigd. Door de kracht van Gods Geest zouden zij in staat zijn om dat te gaan begrijpen, om voortdurend de dingen te bedenken die boven zijn én om daar ook aan te voldoen. Jezus' antwoord op deze vraag is dan ook helemaal gericht op dat eeuwige Koninkrijk en Hij doet daarom geen moeite om hun eigenlijke vraag te beantwoorden. Wat de vraagstellers op die dag nog bezighield met betrekking tot de dingen van deze wereld speelde in het denken van Jezus geen enkele rol en dat werd (jaren later) door de apostel Johannes nog eens toegelicht in 1 Joh. 2:17 waar hij schreef: “En de wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid”. Jezus diende uitsluitend het eeuwige Koninkrijk. Wat van deze, door de vloek van de zonde overheerste en voorbijgaande, wereld is speelt in het evangelie geen enkele rol. Om die reden antwoordde Jezus aan een vertwijfelde Pontius Pilatus in Joh. 18:36: “Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn Koninkrijk van deze wereld geweest was, zouden mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd; nu echter is mijn Koninkrijk niet van hier”.
Het is opvallend hoe vaak er in het Oude Testament wordt vooruitgewezen naar de (terug)komst van het Koninkrijk Gods op aarde. Door de zondeval was de wereld namelijk het domein van het koninkrijk van de satan geworden, wat bijvoorbeeld door Johannes in herinnering wordt gebracht in 1 Joh. 5:19-20: “Wij weten, dat wij uit God zijn en de gehele wereld in het boze ligt. Doch wij weten, dat de Zoon van God gekomen is en ons inzicht gegeven heeft om de Waarachtige te kennen; en wij zijn in de Waarachtige, in zijn Zoon Jezus Christus. Dit is de waarachtige God en het eeuwige leven”. Jozua kreeg de opdracht van God om het wetboek dag en nacht te overpeinzen. De discipelen van Jezus hebben als opdracht om voortdurend de dingen te bedenken die boven zijn en Johannes schrijft hier dat de Zoon van God gekomen is (en ons Zijn Heilige Geest gegeven heeft) en dat wij als resultaat daarvan inzicht hebben gekregen om de Waarachtige te kennen. Bijvoorbeeld in de Psalmen wordt de noodzaak om als kind van God voortdurend met de dingen van Gods Koninkrijk bezig te zijn en te blijven op veel plaatsen benadrukt. Zoals in Psalm 119 waar vrijwel onafgebroken de wetten van God als maatstaf voor het leven van de rechtvaardige onder de aandacht worden gebracht. Een aantal sprekende voorbeelden heb ik hieronder overzichtelijk weergegeven. Bedenk bij het lezen ervan dat de Oudtestamentische wet slechts een deel vormde van Gods eeuwige principes en dat alles wat hier over de wet wordt geschreven daarom ook opgaat voor al de aanwijzingen, terechtwijzingen, openbaringen, vermaningen en opdrachten die de Heilige Geest ons nu geeft.
Wat ik in deze opsomming van teksten uit Psalm 119 heb willen benadrukken is (dat was je
uiteraard al opgevallen) met vetgedrukte tekst weergegeven. Wat uit deze vetgedrukte teksten vooral naar voren komt
is de boodschap dat het vasthouden aan Gods geboden en wetten (kort samengevat: Gods Woord) het kind van God
in tijden van nood en verdrukking staande kan houden. En dat dit zelfs uitwerkt dat vanwege de vervolging en het lijden
onze toewijding en trouw aan Gods Woord alleen maar toenemen. Wat bijvoorbeeld speciaal in vers 67 zo kernachtig onder
woorden is gebracht: “Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw woord”. Een kind
van God kan inderdaad wel eens aan het dwalen slaan, met name door de sluwe activiteiten van boze geesten. Wat ons in
een dergelijke situatie op de juiste koers (terug) kan brengen is het gehoorzamen van Gods Woord. Daarover heb ik ooit
een indrukwekkende preek gehoord van een negerprediker. Tijdens zijn spreken waren het gezag waarmee hij sprak en de
autoriteit van de Heilige Geest indrukwekkend aanwezig. Dat is dan ook de preek van mijn leven geworden waaraan ik sindsdien
(op het moment van schrijven is het alweer 31 jaar geleden) vaak heb moeten terugdenken. Ook doordat uitgerekend rond
diezelfde tijd (halverwege de zeventiger jaren) de “voorganger” die ik in het voorgaande al onder handen
heb genomen zijn “bijbel-in-de-opruiming-actie” startte in evangelisch Nederland. Met de al genoemde gevolgen
plus nog veel meer narigheid als resultaat. Zijn boodschap was destijds zo'n beetje het tegenovergestelde van wat die
indrukwekkende negerprediker mij destijds heeft geleerd.
Deze wonderlijke samenloop van omstandigheden heeft mij dan ook de ogen geopend voor het feit dat door kinderen Gods
zo onstellend vaak wordt afgeweken van de bijbelse boodschap. Het gevolg daarvan is dat de satan zijn slag kan slaan
maar de enige weg uit die narigheid is: het terugkeren naar en gehoorzamen van het Woord van God. Willen wij dus niet
meegesleept worden in die maalstroom van leugens dan is dit het geheim: “Zij, die uw wet liefhebben, hebben grote
vrede, er is voor hen geen struikelblok”.
Omdat het door menige afgedwaalde ziel in de ban gedane Oude Testament ons naast Psalm 119
nog zoveel meer heeft te zeggen heb ik als aanvulling een korte opsomming gemaakt van teksten die door ieder kind van
God in praktijk gebracht zouden moeten worden.
Alhoewel het bovenstaande kopje makkelijk de indruk kan wekken een tikfout te zijn bedoel ik er wel degelijk iets
mee aan te duiden. Want ondanks het feit dat de schrijvers ervan bepaalde inzichten misten (die sinds de prediking van
het evangelie wel gemeengoed werden) en ondanks dat zij niet alles begrepen van wat ze op moesten schrijven ligt er
zeer veel kennis in de boeken van het Oude Testament opgeslagen. Zelfs zoveel dat de apostel Petrus ons daar nog maar
even aan herinnert in 1 Petrus 1:10-12: “Naar deze zaligheid hebben gezocht en gevorst
de profeten, die van de voor u bestemde genade geprofeteerd hebben, terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd
de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en
van al de heerlijkheid daarna. Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die dingen, welke
u thans verkondigd zijn bij monde van hen, die door de Heilige Geest, die van de hemel gezonden is, u het evangelie
hebben gebracht, in welke dingen zelfs engelen begeren een blik te slaan”.
Kijk aan: dat is een totaal andere boodschap dan het niets ontziend weghakken van hetgeen in dat O.T. niet met de
vermeende heiligheid en kennis van bepaalde “mannen Gods” is te rijmen!! Het zit er dik in dat naast de 80%
die via deze weinig subtiele opruimactie met de ban geslagen wordt ook de resterende 20% niet echt serieus meer wordt
genomen. En daar wordt een bijbel inderdaad wel erg dun van. Met de voorbeelden uit o.a. Psalm
119 heb ik echter willen aantonen dat ook daar waar in het O.T. de absolute noodzaak van het onderhouden van
Gods wetten en geboden wordt benadrukt er, in het licht van het evangelie bezien, geen sprake is van een terugkeer naar
de wetten van Mozes. Omdat die wetten slechts ten dele Gods principes weergaven. Nu het evangelie van het Koninkrijk
Gods de maatstaf is zijn ook de Oudtestamentische aansporingen om Gods geboden te onderhouden helemaal van toepassing
op de geboden die Jezus ons naliet. Wat Hij daar zelf over zei lezen we bijvoorbeeld in Joh. 14 en
15:
Twee dingen worden hier door Jezus onlosmakelijk met elkaar verbonden: onze liefde voor Hem en onze bereidheid om Zijn geboden te gehoorzamen. Wie Hem liefheeft zal ook als vanzelf Hem gehoorzamen en wie gehoorzaam is bewijst daarmee dat hij Jezus echt liefheeft. Dat is een wereld van verschil met de wetten van Mozes waarmee een hardnekkig en tegenstribbelend volk als door een tuchtmeester op het rechte spoor gehouden moest worden. Als er dus staat in Psalm 119:11: “Ik berg uw woord in mijn hart, opdat ik tegen U niet zondige” dan is dat precies wat Jezus bedoelde te zeggen met: “Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft” Veel in het O.T. kan dan ook gelezen worden in het licht van het evangelie waardoor ook die 80% van het O.T. die door bepaalde lieden op de lijst was gezet om te worden geschrapt een Nieuwtestamentische waarde heeft gekregen. Op wie dan toch nog zo ontstellend respectloos omgaat met Gods Woord zijn Jezus' woorden van toepassing uit Joh. 14:24: “Wie Mij niet liefheeft bewaart mijn woorden niet” en wie Jezus' woorden niet bewaart haalt een oordeel over zich heen. Dat werd mij nog weer eens heel duidelijk bij het lezen van het al aangehaalde getuigenis over het dodenrijk waarin werd verhaald over afvallige predikers van het evangelie die extra wreed werden gefolterd door de handlangers van de satan. De waarschuwing is duidelijk. Deze waarschuwing werd overigens in Matth. 24:12 door Jezus als volgt onder woorden gebracht: “En omdat de wetsverachting toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen”. Dus het hardhandig uitdunnen van het O.T. is feitelijk een vorm van wetsverachting en dat heeft absoluut rampzalige gevolgen voor wie dat op zijn/haar geweten heeft, als daar tenminste geen echt berouw op volgt.
De bijbel is er duidelijk genoeg over dat de Oudtestamentische wetten, de wetten van Mozes, sinds de prediking van het evangelie niet meer dienstdoen als een tijdelijke tuchtmeester. Ook is sinds Golgotha het offeren van dieren als boetedoening voltooid verleden tijd. We kunnen als redelijk denkend mens dan ook gerust stellen dat de bijbel over dit alles genoeg informatie geeft. Bovendien wordt in drie van de vier evangeliën weergegeven dat op het moment van Jezus' sterven het voorhangsel van de tempel door een bovennatuurlijk ingrijpen van boven naar beneden scheurde. Dit feit op zichzelf moet al voldoende kunnen zijn om ieder gezond verstand ervan te overtuigen dat de allerhoogste God hiermee zelf had afgerekend met hetgeen slechts een schaduw was van wat komen zou. Want de werkelijkheid die beloofd was en komen zou had ondertussen Zijn verzoeningswerk op aarde volbracht, daar op Golgotha. Tijdens de jaren dat Jezus Zijn discipelen onderwees in de dingen van het Koninkrijk Gods had Hij eens een gesprek met een Samaritaanse vrouw. Dat lezen we in Joh. 4:21-24: “Jezus zeide tot haar: Geloof Mij, vrouw, de ure komt, dat gij noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden. Gij aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat wij weten, want het heil is uit de Joden; maar de ure komt en is nu, dat de waarachtige aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid; want de Vader zoekt zulke aanbidders; God is Geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid”. Met dat Jeruzalem, dat volgens de apostel Paulus “met zijn kinderen in (geestelijke) slavernij is”, rekende Jezus hier af en Hij liet deze vrouw weten dat de ware aanbidders niet meer afhankelijk zouden zijn van die tempel in Jeruzalem.
Dit wetend is het ronduit verbijsterend om in een christelijk tijdschrift te moeten lezen dat de schrijver van een
artikel dat handelt over dat stukje grond tussen Libanon en Egypte en dat men Israël pleegt te noemen, glashard
durft te beweren (hou je vast!): “De tempel zal herbouwd worden op de heilige berg Sion. De antisemitische
wereld zal weten dat de God van....... bla bla bla enz. enz.”
Niet voor niets staan er zo veel waarschuwingen in de bijbel voor valse profeten, misleiders en dergelijke afvalligen!!
Want wat hier wordt beweerd is een regelrechte aanval op hetgeen Jezus aan die Samaritaanse vrouw duidelijk maakte en
dat hield in dat het werkelijke dienen van God absoluut niets van doen heeft met een stenen tempel. Wanneer de schrijver
in kwestie dan toch zonder blikken of blozen durft te verkondigen dat we met z'n allen aan een nieuwe stenen tempel
niet kunnen ontkomen, zijn er hele kwade leergeesten aan het woord. “Vrome” leergeesten die van de satan
slechts de opdracht hebben meegekregen om het evangelie van Jezus Christus uit het hart van de mensen weg te roven.
En dat lukt ze aardig, gezien het feit dat men zich in het christelijke wereldje massaal blindstaart op een clubje rabbi's,
orthodoxe Joden en soortgenoten die ook maar al te graag weer een echte tempel voor hun snufferd willen zien staan.
En laten deze vijanden van het evangelie nou toch toevallig met hun stenen hart daar bij die stenen klaagmuur rondlopen!
Het is mij overigens zeer wel bekend dat er duistere krachten bezig zijn in deze wereld die ernaar streven om inderdaad
weer een tempel in Jeruzalem neer te zetten. De messias die zij daarin willen “huisvesten” zal echter een
anti-messias zijn. En uitgerekend op die anti-messias lopen al die weeklagende rabbi's en hun religieuze soortgenoten
te wachten, daar bij die klaagmuur. Dus, als dit de redder is waarop deze vijanden van het evangelie hun hoop hebben
gevestigd dan hebben zij inderdaad alle reden tot weeklagen......
Tot slot nog een overdenking over het verhaal dat Jezus vertelde in Lucas
16:19-31. Een verhaal waar de alverzoeners bloednerveus van worden, zo heb ik al eens vastgesteld. Het is het
verhaal van die rijke man en de arme Lazarus, die beiden in het dodenrijk afdaalden en waar de rijke man tot zijn afschuw
moest ontdekken dat hij aan de verkeerde kant van de kloof was terechtgekomen. Inderdaad: aan de kant waar de vlammen
met hem speelden. De beschrijving die Jezus in dit verhaal gaf van de situatie in het dodenrijk kwam helemaal met de
realiteit overeen. Uiteraard, want Jezus sprak altijd de waarheid. Die realiteit was o.a. dat de rechtvaardigen die
vóór Jezus' overwinning op Golgotha waren gestorven zich nog in het dodenrijk bevonden, zoals ook Abraham
en Lazarus in het verhaal, maar dan wel aan de goede kant van de onoverbrugbare kloof. Dat dodenrijk bevindt zich overigens
in het centrum van de aarde. Nadat Jezus was gestorven daalde Hij als overwinnaar af in dat dodenrijk en nam
de rechtvaardigen mee naar het paradijs. Sindsdien dalen alleen de verlorenen af in het dodenrijk. De rijke man die
zich in zijn leven op aarde alleen maar bezighield met zijn eigen vermaak en dus ook uitsluitend van zichzelf hield
moest tot zijn afgrijzen vaststellen dat zijn weigering om tijdens zijn aardse leven met God rekening te houden vreselijke
gevolgen had. Op zijn verzoek om dan toch tenminste zijn even goddeloze broers te laten waarschuwen om hen dit eeuwige
noodlot te besparen kwam het veelzeggende antwoord van Abraham: “Zij hebben Mozes en de profeten, naar hen moeten
zij luisteren”. En na enige tegenwerpingen van de rijke man volgde het definitieve oordeel van Abraham: “Indien
zij naar Mozes en de profeten niet luisteren zullen zij ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich niet laten gezeggen”.
Met andere woorden: de wetten van Mozes en de vermaningen (door de profeten gegeven) waren voldoende om iedere zondaar
die toch wilde luisteren bij God terug te brengen. Daar hoeft niets aan toegevoegd te worden, ook geen boodschapper
uit het dodenrijk. Wij kennen nu het evangelie en ook daarvan kan gezegd worden dat het voldoende is om een mens tot
inkeer te brengen. Iedere koppige zondaar die daar desondanks met minachting op neerkijkt zal hetzelfde lot ondergaan
als de man die zich rijk had gemaakt maar arm bleek te zijn. Omdat hij de wet van God niet in zijn hart had.